Weekblad voor de Gereformeerde Kerken in Zeeland.
Onder Redactie vanDs. L. BOOMA, Ds. H. W. LAMAM en Ds. R. J. VAN DER VEEN.
10e Jaargang.
Vrijdag 2 Augustus 1912,
No. 7
UIT HET WOORD.
Met medewerking van onderscheidene Predikanten.
Drukker-Oltgever
A. D. LITTOOIJ Az.
MIDDELBURG.
PRIJS DER 1DYERTEITIEI
GELOOFSVERTROUWEN.
In God is alleen heil voor den mensch,
de Heere zelf is het heil van zijn volk.
Van deze waarheid kunnen wij ons niet
diep genoeg doordringen, wij, die zoo dikwijls
allerlei hulp en heil van ons zelf of van
de schepselen verwachten. Het is ons niet
vreemd te offeren aan ons garen en te
rooken aan ons nethet is ons zoo eigen
op een mensch te vertrouwen en vleesch
tot onzen arm te stellen, en met het
hart af te wijken van den Heere. Maar
wat zyn wij, en wat kunnen wij De Schrift
noemt ons minder dan niet en ijdelheid,
zoo zwak, dat wij van ons zeiven niet een
oogenblik kunnen bestaan. En wat zijn,
en wat kunnen de schepselen Tegen Gods
wil kan er niet één zich roeren of bewe
gen. Ze mogen soms middelen zijn om
ons hulpe te bieden en voorziening in den
nood aan te brengen, maar dan zijn ze
middelen in de hand van den Heere, den
levenden God, die alleen ons heil kan be
reiden. Heil voor lichaam en ziel, voor
't stoffelijke en 't geestelijke, voor dit en
het toekomende leven.
Dit is geen wonder, want in God eeren
wij den almachtigen Schepper van hemel
en aarde, die door zijne kracht het groot
heelal heeft voortgebracht. Ook is Hij het,
die door zijne voorzienigheid, welke de
Catechismus een alomtegenwoordige en al
machtige kracht Gods noemt, alle dingen
onderhoudt en regeert. En boven dit alles
heeft Hij zich in Christus Jezus geopenbaard
als een God van genade, verlossing en zalig
heid voor zijn volk. Voor alle schepselen
is Hij barmhartig en goedertieren, een zeer
overvloeiende bron en fontein van allerlei
zegeningen. Maar voor zijn volk is Hij
daarenboven een verzoende God en Vader,
die hen liefheeft als zijne kinderen. In Hem
is al hun heil en eer, hun sterke rots en
tegenweer; God is eentoevluchtin het lijden.
Geene ellende zoo diep, geen nood zoo bang,
geene behoefte zoo groot, of Hij kan hulpe
en bijstand bieden. En al was het ook dat
Hij, naar zijne wijze en heilige liefde, zijnen
kinderen in dit leven geen bijstand bood,
maar hen van druk deed verkwijnen of
zelfs overgaf tot in den dood, dan zou het
toch alleen maar zijn om zoo ten volle
en voor eeuwig hun zijn heil te openbaren.
Zooals de zanger van Psalm 49 zegtMaar
na den dood is 'tleven mij bereid; God
neemt mij op in zijne heerlijkheid.
Zoo hebben het de vromen van alle eeuwen
verstaan. Zij hadden God tot den God van
hun heil. Hij was onder alles hun licht
en troost, hun toevlucht en sterkte, hun
leidsman en voleinder des geloofs, hun
redder en heiland, hun God en Vader.
Dit was ook Davids voorrecht. Met een
vast geloofsvertrouwen heft hij oog en hart
naar boven, en belijdt hij zoo roerend en
aangrijpendo Heere, Gij zyt de God mijns
heils 1 Dat de Heere goed voor zijn volk
was, was hem niet onbekend, maar hier
spreekt hij uit wat God voor hem persoon
lijk is. God was zijn God, en van dezen
God verwachtte hij alles wat hij noodig
had, voor tijd en eeuwigheid. David had
iets leeren kennen van die vrije gunst, die
eeuwig God bewoog. Als een onwaardige
en schuldige had hij genade gezocht en
vergeving gevonden de Heilige Geest had
hem het oog geopend voor de zaligheid in
den Heere Messias, Wat was het verbond
hem groot en wonderlijk, waarin hij op
genomen was door 'sHeeren bestel, en
waarvan hij 't teeken en zegel bij zich zeiven
omdroeg in zijn vleesch. De Heere had
hem zijne liefde verpand, die hij aanne
men mocht in een ootmoedig geloof, waar
door hij Gods Verbond en woorden als
zijne schatten mocht gadeslaan. En welke
liefelijke en bemoedigende ervaringen had
hij in zijn leven opgedaan De Heere had
hem van zijne jeugd af geroepen en geleid;
't was wel wonderlijk met hem gegaan, en
soms ook door diepe en beproevende wegen,
maar onder alles was God de God van zijn
heil geweest en gebleven. Nimmer waren
Gods beloften ijdel gebleken, nooit had hij
zijn toevlucht tevergeefs tot God genomen,
met de beproeving was ook altijd de uit
komst gekomen. En daarom stonden zijn
geloof en zijn hope vast op God. Hij kon
en moest wel zingen Duizend zorgen, dui
zend dooden kwellen mijn angstvallig hart
't Was enkel om er biddend in geloof aan
toe te voegen Voer mij uit mijn angst en
noodenen om wantrouwend het te be
lijden 'k Wacht op U in mijn ellenden
Altijd weer ging David met vrijmoedig
heid en geloofsvertrouwen tot God in het
gebed. Hij wist dat hij tot geen vreemde
ging, maar tot zijn God, tot den God zijns
heils. Dit was zijn schild en zijn betrou
wen, daarin lag zijn moed en kracht.
Onder alle omstandigheden, bij alle onge
loof en twijfel greep hij zich telkens weer
aan God vast. God had hem gegrepen,
en daarom kon hij God niet loslaten.
Altijd weer naar God. Want Gij zijt de
God mijns heils!
Wat is het een voorrecht te achten als
ook wij dit belijden en betrachten mogen
Een onheilige wereld verstaat dit geheim
der blijdschap van Gods kinderen niet.
Hoe zou zij het kunnen, waar ze haar
kracht en hulp niet van den levenden
God, maar van zich zelve verwacht? Maar
daarom is haar leven ook zoo mat. Wan
neer de nood aan den man komt, heeft
zij geen toevlucht en hope. Al wat buiten
God is, blijkt telkens en telkens ongenoeg
zaam om in ellende onze ziel te troosten.
Het is geen wonder te achten, dat velen
soms den dood verkiezen boven 't leven.
Geen heil te hebben, o, dat is een ondra
gelijke toestand, dat doet werpen in de
armen der wanhoop. En wie God blijft
verachten, zal toch nimmer heil aanschou
wen. Geen heil, omdat hij geen Heiland
bezit.
Dat wij dan maar roepen mogen tot
Hem, die heil kan zenden. God hoort
hen, die zijn heil verwachten, want Hij
is een genadig God voor allen, die Hem
vreezen. In Christus schenkt Hij mild
en overvloedig, wat gij met een biddend
hart van Hem begeert. Een zegen voor
dit leven, zooals 'tvoor u goed is. Zijn
gunst en gemeenschap op al uwe paden.
Vrede in het hart. Bijstand in beproeving.
Hulpe in den nood. Troost in 't lijden. Za
ligheid bij 't sterven.
Driewerf gelukkig allen, die 't in op
rechtheid met David mogen bidden
„Leid mij in Uw waarheid, leer
IJv'rig mij Uw wet betrachten;
Want Gij zijt mijn heil, o Heer
'k Blijf U al den dag verwachten.
Van der Veen.
KERK, BELIJDENIS, ZENDINB.
Bouma.
De fiermis.
iBOIHEMEITSPRUS
per half jaar franco per post
Enkele nummers
70 cent.
3 cent.
van 15 regels 30 cent, iedere regel meer 5 cent.
FAMILIEBERICHTEN van 15 regels 50 cent, iedere
regel 10 cent meer.
Want Gy zyt de God mijns heils.
Psalm 25 5.
Zondagsheiliging.
Over het vierde gebod van de heilige wet is
er nog nooit volledig licht opgegaan. Op de
beroemde Nationale Synode van Dordt in de
jaren 1618/19 werd gezegd, dat er in dit gebod
tweeërlei was, iets zedelijks, en iets schaduw
achtigs. Daarop hebben we de verschillen ge
kregen tusschen de leerlingen van Voetius,
die zich streng hield aan de uitspraak van de
Geref. kerken en hen die de zienswijze van
Coccejus toegedaan waren. Ook hier in ons
gewest is er destijds met warmte en soms met
groote' felheid gestreden. Er vielen ook wel
eens vermakelijke tooneeltjes voor. Toen zjjn
hier de voorstanders van de Schotsche opvat
ting aan het woord gekomen en hebben zoolang
gepleit, dat geheel Zeeland met hen medeging.
Nu moet ge daarom niet denken, dat allen in
dien tijd zich in de praktijk daaraan hielden.
Wie zich dat voorstelt, oordeelt te gunstig
over het verleden. Ik hoorde den bekenden
ds. Gispen bij zijn leven eens zeggen, dat de
boeren weieens op Zondag tijdens het leven
van den godvruchtigen Smjjtegelt het hooi in
de schuur brachten. En dit is zoo. Het is
steeds een zware taak geweest om het gebod
van den rustdag in eere te houden.
In het begin der vorige eeuw was het hier
in ons gewest ook droevig gesteld. Voor het
uiterlijke werd de Zondag geëerbiedigd meer
zelfs dan in andere provinciën. Doch verreweg
de meesten waren van de zondagsheiliging ver
vreemd. En waren nog wel, die den Heere
kenden en vreesden, maar er ging weinig in
vloed van hen uit op het openbare leven. Velen
hunner dachten, dat God van onze erve gewe
ken was en dat Hij Nederland aan eigen
dwaasheid zou overlaten. Dit veranderde, toen
er weer nieuwe adem des levens over de velden
ging. In de kringen der Afscheiding herleefde
van meetaf de oude puriteinsche gedachte, die
dadelijk haar stempel zette op het huiselijk
leven. Was de vreeze des Heeren tot dusver
iets persoonlijks geweest, thans deed zij zich
ook machtig gelden voor het gezinsleven. De
kinderen moesten zich nu ook houden aan de
levenswijze des ouders en gingen eiken rustdag
twee- vaak driemaal ter kerk. Alle arbeid
voor zoover dit eenigszins kon stond stil en
aan het middagmaal werd weinig zorg besteed.
Werkt niet om de spijze, welke vergaat, maar
om de spijze, die blijft tot in der eeuwigheid,
stond bovenaan en deed zyn invloed gelden
op het geheele leven.
Zoolang deze kringen klein waren en veel
van de vijandschap der wereld te lijden hadden,
hielden zij vast aan de strenge opvatting. Er
kwam wel eens verzet soms machtig, maar dan
eindigde het in den regel hiermede, dat zjj die
er zich niet aan houden wilden, buiten de
kringen geraakten. Doch op den duur veran
derde het. De vijandschap, waaronder zij ge
bogen hadden, verminderde. Zy werden lang
zamerhand weer als gewone menschén beschouwd
en behandeld. Het getal vermeerderde. De
oude veerkracht verslapte ook een weinig. Er
kwamen reeds enkelen, die een ruimere op
vatting hadden en ook hier ging het naar het
otide spreekwoord, als er een schaap over de
brug is, volgen er meer. Zoo kwamen er ge
zinnen, welke de traditie bewaarden en andere,
die er weinig voor voelden.
Daarbij kwam ook nog nog, dat er buiten
de kerken der afscheiding meer waardeering
van den rustdag kwam. Aan geen dagelykschen
arbeid werd op dien dag gedacht. Verreweg
de meeste winkels zelfs werden gesloten en op
de dorpen heerschte een stilte, welke weldadig
aandeed. Er kwam op deze wijze een sab-
bathstemming, die bevordelijk was aan het
kerkbezoek en aan de lezing van stichtelijke
lectuur. In vele opzichten was er reden tot
groote erkentelijkheid, want het scheen, dat
het Zeeuwsche volk een voorbeeld zou geven
aan alle andere gewesten. Wie uit een andere
provincie kwam, viel het op, dat hier het leven
in 't algemeen zich meer schikte naar het god
delijke voorschrift. Zeker, er was wel iets in,
dat de waarde er van verkleinde, maar het
had toch een beteekenis, welke groot genoemd
mocht worden.
Doch het is niet zoo gebleven. De Zondag
werd voor velen een dag van uitspanning.
En dit drong ook door in de kringen, die het
langst weerstand geboden hadden. Iemand,
die zes dagen in het gareel van den arbeid
liep en een dag vrij had, mocht immers ook
wel eens genieten. Het begon met het wan
delen op den rustdag. Er is wel eens om ge
lachen, hoe het mogelijk was, dat er velen
waren, die zich daartegen zoo krachtig ver
zetten. Wie echter nadacht, begreep dit spoedig.
Zij zagen in, dat als dit toegestaan kon worden,
er veel meer volgen zou. Het een was aan
het ander verbonden. Uit het een volgde het
ander. Wie het een toeliet, kon het andere
niet meer tegenhouden. Het is dan ook nu
wel voor allen duidelijk, dat het niet was een
kleingeestigheid, welke slechts vocht voor wat
niet van eenig belang is. Hoewel niet allen
zich daarvan even helder bewust waren, was
het toch in den grond der zaak een strijd voor
een opvatting, welke eeuwen oud en van grooten
invloed was.
Over de oorzaken, welke de verandering be
werkt hebben, schrijven we nader. Ook om
daarmede te voldoen aan een vraag, welke ons
voor eenigen tijd door een lezer gedaan werd.
Wat heeft de kermis toch een taai leven,
want hoewel er vele aanslagen tegen haar ge
smeed zijn, toch blijft zy haar bestaan hand
haven. Er zijn heel wat woorden tegen haar
gesproken, er zyn heel wat pijlen op haar af
geschoten, er zy'n heel wat besluiten tegen haar
gevallen en toch zy komt elk jaar terug. Haast
onbegrijpelijk is het, wyl er weinigen zyn,
die het voor haar opnemen. Had zy in vroegere
ty'den nog een zeker nut en bracht zy in menige
plaats waren, welke er anders niet te verkrijgen
waren, thans is dit in het geheel niet het geval.
In de winkels kan men evengoed zoo niet beter
koopen dan in de kramen. Al wat wy be
hoeven kunne we tegenwoordig gemakkelijk
en overvloedig verkrijgen. Toen er nog weinig
reisgelegenheden waren, kon men op een kermis
nog eens merkwaardige dieren of andere voor
werpen zien en we kunnen ons begrijpen,
dat sommige dit op prijs stelden, doch nu missen
zy ook deze aantrekkelijkheid. Wie lust heeft
om vreemde dieren te zien, gaat naar een of
anderen dierentuin en kan daar veel beter te
recht dan op de meest beroemde kermis. Er