Weekblad voor de Gereformeerde Kerken in Zeeland
Onder Redactie vanDs. L. BOUMA, Ds. H. W. LAMAM en Ds. R. J. VAM DER VEEN.
10e Jaargang.
Vrijdag 12 Juli 1912.
No. 4
UIT HET WOORD.
Met roedewerking van onderscheidene Predikanten.
iBOHEIEITSPIUS
Drnkker-Ditgever
A. D. LITTOOIJ Az.
PRIJS DER iDYERTEHTIEl
DIE VAN DEN HEERE BEMIND Z1JT.
I.
Paulus heeft den geloovigen te Thessa-
lonica verklaard, dat de komst van Christus
ten oordeel niet zoo spoedig geschieden
zal, als wel sommige dwaalleeraars hun
dit geleerd hadden. Aan de doorluchte
wederkomst des Heeren zou immers voor
afgaan de groote afval in het laatste der
dagen, alsmede het bange en schrikkelijke
optreden van den Antichrist, wien groote
macht zou gegeven worden om de zielen
der menschen te verleiden en te verderven.
Toen de Apostel de eerste maal bij hen
was, hjjn het Evangelie verkondigende,
had hij deze dingen reeds mondeling met
hen besproken, maar nu, in zijn tweede
brief, vond hij oorzaak om hierbij nog eens
opzettelijk nader stil te staan. Want al
zou de Antichrist in afzienbaren tijd nog
niet onder de menschen verschijnen, zijn
komst is nogthans zeker, en de Thessalo-
nicensen moeten het weten, dat hij komen
zal met een zeer groote, verdervende, sa
tanische macht, zoodat zeer velen van het
Evangelie zullen afvallen, om de leugen
te omhelzen. En hierin zal het rechtvaar
dige oordeel Gods openbaar worden, opdat
Hij allen veroordeele die de waarheid niet
geloofd hebben, maar een welbehagen heb
ben gehad in de ongerechtigheid.
De Thessalonicensen nogthans, wel te
verstaan: de oprechte geloovigen onder
hen, behoeven zich hierover niet met ont
zetting te verontrusten, alsof hunne zalig
heid een twijfelachtige zaak ware, en zij
ook in gevaar verkeerden om met de
anderen verloren te gaan. Met nadruk
verklaart de Apostel, dat hij aangaande
hen de heerlijkste verwachting heeft, dat
hij verzekerd is van hunne zaligheid. Hij
geeft hun dit op deze wijze te kennen,
dat hij zegt: Maar wij zijn schuldig altijd
Gode te danken over u, broeders, die van
den Heere bemind zijt. Neen, hunne be
houdenis was hem geen vraagstuk. Hij
weet wel, dat de dagen nu reeds boos zijn;
't is hem niet onbekend, dat er nog veel
bangere tijden komen zullen, waarin Satan
ook de geloovigen in zijne zeef zal nemen,
om ze te ziften als de tarwe. Maar hij
weet niet minder, dat hunne zaak vast
staat; dat ze verkoren zijn tot de zaligheid
vóór de grondlegging der wereld; dat ze
geroepen zijn met een heilige en onberou-
welijke roeping; want van beide, van de
uitverkiezing en de roeping dragen zij de
heilige keure aan zich in de heiligmaking
des Geestes en het geloof der waarheid.
Daarom betuigt hij zoo plechtig, en voor
de geloovigen zoo bemoedigend: Wij zijn
schuldig Gode altijd over u te danken.
Hij zou te kort schieten in eerebieding en
dank aan zijn God, wanneer hij in zijn
gedurig gebed geen dank mengde voor
den heerlijken en zekeren staat der Thes
salonicensen; wanneer hij God niet groot
maakte voor de rijke genade aan de ge
meente bewezen.
Natuurlijk ziet deze dankzegging alleen
op de oprechten, die den Heere Jezus
Christus lief hadden in onverderfelijkheid.
Er waren in die gemeente ook wel mond-
belijders en schijngeloovigen, die Christus
door 't ware geloof niet in het hart had
den, die ongeregeld wandelden, ij dele din
gen doende, die niet betamen. Er is, naar
't getuigenis van 't Woord des Heeren
altijd kaf onder de tarwe, onkruid tusschen
't koren. Voor zulken kon de Apostel
niet danken; zij hebben de liefde der
waarheid niet aangenomen om zalig te
wordenhunne belijdenis is bij 't oprechte
volk altijd verdacht en in ieder geval bij
hen zelf een leugen, en daarom zullen zij
niet behouden, maar verdoemd worden.
De Heere kent degenen, die de zijnen zijn.
Maar de oprechten, de ware kinderen
Gods, die mogen zich troosten dat hunne
zaak zoo goed en vast staat, door de ge
nade van hun God. En voor dezen is het,
dat Paulus zich geroepen weet den Heere
geduriglijk te danken.
De Apostel noemt hen «broeders, die
van den Heere bemind zijt". Welk een
liefelijke aanspraakWat klinkt u daarin
de genade tegen, die aan hen verheerlijkt
wasBroeders, dat wil zeggen dat zij, als
geloovigen, opgenomen waren in den gees
telijken kring van 's Heeren volk, in de
heilige familie, welker leden allen God tot
Vader en Christus tot Verlosser hebben.
Door hun geloof en liefde waren zij vast-
gestrengeld aan allen, die 't zelfde dier
bare geloof met hen deelachtig waren, die
hen erkenden als gekochten en bevrijden
des Heeren, zooals ook zij wederkeerig
dezulken erkenden en liefhadden. Kinde
ren ten aanzien van God, en broeders ten
opzichte van elkander.
Broeders, die van den Heere bemind
zijt". Wat nederbuigende goedheid, wat
zalige vertroostingïs er grootere geluk-
achting? O, menschen mochten hen ver
achten, om hunne belijdenis van den
Christusmochten hen smaden en kwalijk
behandelen, omdat zij in hun afgezonderd
leven niet met de wereld wilden meedoen,
wat had dit te beteekènen, waar Chris
tus ze liefhad? Om de liefde van Christus
wil zijn discipel alles dragen, alles dulden,
alles lijdenZijne liefde is ons meer dan
alle gunst van menschen en alle schat der
wereld.
En Christus had hen betoond dat Hij
hen liefhad. Toen zij nog Heidenen waren
en zonder God in de wereld leefden, of
misschien ook met den naam van Israël
zich noemden en zich toenoemden met
den naam van Jakob, en toch de Hope
Israëls niet kenden, toen was de Heere
tot hen gekomen om, door den dienst van
zijn kruisgezant, hun het zalig Evangelie
te brengen en hun de liefde Gods te ver
kondigen. Toen hadden ze gehoord van
zonde en schuld, maar ook van genade
en vergeving.
En dat niet alleen, maar Christus had
zijne liefde ook aan en in hen verheerlijkt.
Zij hadden zijnen Heiligen Geest ontvangen.
Die leerde hun de zonden kennen en be
lijden, met droefheid naar God, die een
onberouwelijke bekeering werkt tot zalig
heid. Die werkte in hen het oprechte
geloof, waardoor zij Christus werden in
gelijfd en al zijne weldaden aannamen.
Die herschiep en vernieuwde hunne harten,
zoodat zij wandelen mochten voor God in
nieuwigheid des levens. Ja waarlijk, be
minden des Heeren waren zijChristus
had zijne liefde aan hen groot gemaakt.
Daarvoor aan Hem de dank en eere, in
alle eeuwigheid!
Van den Heere bemind dat geldt
met de Thessalonicensen van alle ware
christenen. Gelooft gij dit, mijn lezer, in
betrekking tot u zei ven? Het duizelt u
misschien wel eens, als uwe ziel er over
nadenkt. Maar de Heere is groot en
wonderbaar in zijne liefde; Hij heeft het
arme en verachte lief, hen, die om hunne
zonden zich zeiven moeten mishagen, oor-
deelen en verdoemen. Hierin is de liefde,
niet dat wij God liefgehad hebben, maar
dat Hij ons eewtlief heeft gehad, en zijnen
Zoon gezonden heeft tot eene verzoening
van onze zonden. Die deze liefde niet
zoekt of begeert, die mag toezienals ze
u niet behoudt, zal ze u eenmaal door
haar gloed verteeren. Maar is die liefde
de hope van uw hart? Gij zult met haar
niet beschaamd worden; zij is vrij, maar
ook eeuwig. Om haar loven Engelen uwen
God. Menschen ook weten zich schuldig
God te danken over u.. Maar gij, die van
den Heere bemind zijt, looft gij Hem
bovenal
KERK, BELIJDENIS, ZENDING.
zyn wij tegen de Herv. Kerk
II.
per half jaar franco per post
Enkele nummers
70 cent.
3 cent.
MIDDELBURG.
yan 15 regels 30 cent, iedere regel meer 5 cent.
FAMILIEBERICHTEN van 15 regels 50 cent, iedere
regel 10 cent meer.
Maar wij zijn schuldig altijd Gode te
danken over u, broeders, die van den
Heere bemind zijt, dat u God van den
beginne verkoren heeft tot zaligheid, in
heiligmaking des Geestes, en 'geloof der
waarheid.
2 Thess. 2 13.
Van der Veen.
Wanneer we de geschiedenis der Afscheiding
te Ulrum onpartijdig nagaan, dan zullen we
moeten zeggen, dat zy niet tegen de oude be
lijdenis noch tegen de van ouds hier bestaande
Kerken gericht was, veeleer was het de poging
om de oude belijdenis voor het kerkelijk leven
te handhaven. Zjj bedoelde niet om iets nieuws
in het leven te roepen, zij wilde niet aan een
secte of aan een scheurkerk het aanzijn geven,
maar verwerping van wat zich wederrechtelijk
in de Kerken had ingedrongen en wat met haar
aard en bestemming in lijnrechten strijd was.
Zij beoogde niets anders dan terugkeer tot de
leer, de dienst en de tucht der vaderen. Van
daar dat de Kerken, welke uit deze beweging
zijn voortgekomen, zich dan ook niet gestoord
hebben aan de vele 'verwijten, welke haar ge
daan zjjn.
Hoe vaak is het gezegd, en hoe vaak is het
weerlegd, dat de mannen der Afscheiding den
strijd ontloopen waren, dat zy zich te vroeg op
een gevaarlijk terrein hadden laten lokken, dat
zij de groote menigte, welke in de Herv. Kerk
was, maar aan haar lot overgelaten hadden,
want zy waren zich bewust, dat zy niet anders
hadden mogen handelen. De vijanden van de
Gereformeerde belijdenis hadden hen geplaatst
voor de vraag, of zy ontrouw wilden zyn aan
de waarheid, en in dit geval konden zy vrede
hebben, of het te weigeren, maar dan zouden
zy de gevolgen daarvan moeten dragen. Welnu
toen hebben zy gedachtig aan het „ziende in
het gebod en blind voor de toekomst", verklaard,
dat zy de waarheid niet konden noch mochten
verzaken. Om deze kloeke daad zyn zy afgezet
uit hun ambt en geworpen uit de Herv. Kerk,
die daardoor al meer toonde, dat zy den Chris
tus, den koning der Kerk niet wilde gehoor
zamen.
Hieruit kan men ook zien, wat er aan is van
wat meermalen werd neergeschreven, dat de
Afscheiding de belijders van de Gereformeerde
religie verdeeld heeft. Of alle Gereformeerden
in ons vaderland ooit één zullen worden in het
kerkelijke, weet ik niet, maar wel weetik,dat
als ooit verwijderd, geheel verwijderd wordt,
wat het ongeloof op onze kerkelijke erve ge
worpen heelt, de belijders één zullen zyn. Dat
vele gereformeerden ook na de dagen der Af
scheiding in de Herv. Kerk zyn gebleven, was
hun eigen zaak en zullen zy ook zelf moeten
verantwoorden. Opmerkelijk is, en dat mag nog
wel eens gezegd worden, dat zy die met de Af
scheiding meegegaan zyn, nooit tot de Gere
formeerden, die achtergebleven waren, gezegd
hebben gy moet u afscheiden, gy moet precies
doen zooals wy gedaan hebben. Neen, daaraan
dachten zy niet. Maar zy hebben heel anders
geredeneerd. Zy hebben op deze wyze tot hen
gesproken: Gy oordeelt, dat de Afscheiding
voorbarig is, wy nemen het u niet kwalijk,
maar wy hebben recht om van u te eischen,
dat gy niet langer buigt voor een Synodale
macht, welke gy evenals wy veroordeelen. Be
gint met getrouw te zyn en hebt den moed om
ook voor 't kerkelijk leven de waarheid boven
alles te stellen. Zoo hebben zy gesproken, en
zoo hebben ze steeds meer aangedrongen. Waar
zy aangevallen werden, hebben zy nooit nage
laten zich te verdedigen, want zy wisten, dat
de zaak, waarvoor zy party gekozen hadden,
goed en recht was. Wel wilden zy toegeven,
dat er ook in de geschiedenis hunner kerken
veel aan 't licht gekomen was, 't welk niet
deugde. Zy hebben zich nooit op hun eigen
voortreffelijkheid beroepen. Maar dit kon nooit
iets afdoen van de beteekenis, welke toegekend
moest worden aan den stryd, welken zy ge
voerd hadden terwille van de waarheid.
Hoe groot de invloed is geweest, welke de
kloeke daad van de mannen van '34 geoefend
heeft op hen, die achtergebleven waren in het
genootschap, kan niet aangewezen worden, doch
dat de aanvankelijk uitgeleide kerk hen niet
met rust liet, is overvloedig duidelijk. Ook
binnen de muren der Herv. Kerk kwam meer
en meer een zoeken naar de oude paden, en
het bleek, dat er nog een vasthouden aan de
oude waarheid was. Er kwam vooral gang in
deze beweging, nadat mannen als Kuyper hun
machtige stem verhieven voor de erve der vade
ren. Helder werd aangewezen het groote onder
scheid tusschen de Gereformeerden en ethischen
en wat geschreven werd over „dat de genade
particulier is" werd gelezen tot in de meest
afgelegen dorpen. Plaatsen, waar de ethische
predikanten jaren achter elkander ongestoord
hadden kunnen arbeiden, ontwaakten en be
grepen, dat de rekkelijke orthodoxie dier da
gen nog wel iets anders was dan wat de ge
zegende Reformatie aan ons land gebracht had.
De stryd tusschen hen, die in de Herv. Kerk
waren, ontbrandde, want de een kwam tegen
over den ander te staan. Met felheid werden
de wapenen gebruikt en het was te voorzien,
dat zulk een ernstige stryd ons verder zou
brengen. Hadden zy tot dusver zich verge
noegd om zoo mogelyk de modernen uit de
kerkelijke besturen te houden of waar zy reeds
de plaatsen veroverd hadden, hen er uit te
dringen, om op die wyze de kerk te verbete
ren, van nu aan begonnen de Gereformeerden
duidelijk te maken, hoe groot het verderf wel
was. Wat vroeger alleen gezegd werd door
hen, die met de kerk gebroken hadden, waar-