Weekblad voor de Gereformeerde Kerken in Zeeland.
Onder Redaetie van: Ds. L. B0ÏÏH1 en Ds. H. W. L1M1N.
9e Jaargang.
Vrijdag 24 November 1911.
No 23.
UIT HET WOORD.
Met roede werking van onderscheidene Predikanten.
IBOHIEMERTSPRUS
Drnkker-Dltgever
A. D. LITTOOIJ Az.
PRIJS DER ID YERTEHTIEN
NAAR NINEVE.
Dit bevel werd gegeven aan Jona, een
man, die nog weinig naam had. Hij was
de zoon van Amitthai, afkomstig uit het
stamgebied van Zebulon en zeer waar
schijnlijk had hij reeds vroeger geprofeteerd
van de overwinning, welke Israël behalen
zou op de Syriërs, waardoor de grenzen
van het rijk der tien stammen weer dezelfde
zouden zijn als in den besten tijd. Met
zekerheid weten we overigens niets van
hem, want de overleveringen welke er van
hem bestaan zijn niet betrouwbaar. Wij
kunnen derhalve zeggenJona was een
Israëliet, een man die den waren en leven
den God kende en vereerde, maar overigens
nog onbekend was. Zijn naam moge een
oogenblik op veler lippen geweest zijn
wegens de stoute voorzegging, doch in elk
geval was hij niet buiten het gebied van
zijn volk békend. Gerust kunnen we aan
nemen, dat Assyrië nooit van dezen man
iets gehoord had.
Aan dezen man werd de opdracht ge
geven om naar Ninevé te reizen en tegen
haar te prediken. Denk dit even in, opdat
ge althans eenigermate moogt verstaan,
welke een zware taak daarmede op zijn
schouders gelegd werd. Ninevé was een
zeer oude stad. Van haar wordt reeds in
de vroegste eeuwen gesproken. Langza
merhand was zij uitgegroeid tot een zeer
groote plaats en met recht wordt zij dan
ook aangeduid als een groote stad. In
den tijd, dat het bevel tot Jona kwam, was
zij een van de meest bevolkte steden der
aarde. Vele koningen hadden zich beijverd
om haar tot een sieraad van het machtige
Assyrische rijk te maken. Een dezer vorsten
noemt haar »de verhevene stad, de lieve-
lingsstad van Ishar, waarin alle kleinodiën
der goden en godinnen zich bevinden, de
blijvende plaats, het fondament der eeuwig
heid, de schatkamer van al wat kostbaar
en schoon is, waarheen de volkeren komen
om hun heerlijkheid daarin te brengen".
Laat dit nu overdreven zijn, in elk geval
blijkt er uit, dat zij bogen kon op haar
oudheid, haar grootte en haar rijkdom.
Recht geschikt was zij om den zetel van
het Assyrisch bewind te zijn, want zij was
omringd van sterke muren, welke haar
bijna oninneembaar maakten. Elk volk
wist dit en zag met ontzag tegen haar op.
Op welke wijze des Heeren woord tot
Jona geschiedde, wordt ons niet gezegd.
Kwam het tot hem in den droom, of in
een gezicht, of door een Engel, of innerlijk
door den H. Geest, wij weten het niet,
maar wel staat het vast, dat Jona er diep
van overtuigd washet is een bevel des
Heeren. Daaraan twijfelde hij niet. Op
goede gronden geloofde hij, dat God hem
deze taak toevertrouwde. Geen oogenblik
heeft hij dienaangaande in 't onzekere ver
keerd. Ook begreep hij helder, wat hij
doen moest. Hij moest zijn land en volk
verlaten, de lange en moeielijke reis naar
Assyrisch hoofdstad aanvaarden, zich wagen
in het heidensch land en daar spreken.
Het was niet voldoende, dat hij over de
grenzen van dit hem vreemde gebied ging
en daar aanraking zocht met enkelen van
de bewoners, neen, rechtstreeks moest hij
zijn schreden richten naar de hoofdstad,
hare poorten moest hij doorgaan, en op
haar straten en pleinen moest hij haar
aantasten, zoo, dat zijn prediking doordrong
tot allen, tot den koning en zijn onder
danen, tot de afgodspriesters en het gewone
volk, tot de aanzienlijken en de geringen,
tot de geleerden en de ongeleerden, tot de
rijken en de armen, in één woord tot allen,
kleinen en grooten.
Welk een taak. Te meer omdat hij aan
deze stad geen blijde boodschap meer moest
brengen. Hij mocht haar lof niet zingen,
geen redevoering houden, waarin hij zijne
bewondering uitte over de pracht harer
paleizen en over de kostbaarheid harer
tempels. Het zou haar wel aangenaam
geweest zijn, als daar iemand uit een ver
land gekomen was om haar rijkdom en
hare schoonheid te roemen en een loflied
aan te heden op hare sterkte en haar kracht.
Doch daartoe werd hij niet gezonden. Hij
moest tegen haar prediken, hij mocht haar
niet ontzien, hij moest haar in 't aangezicht
zeggen, waar het op stond, hij moest het
haar onomwonden duidelijk maken, dat haar
boosheid opgeklommen was voor Gods
aangezicht.
Wie beschrijft ons den indruk, welke
dit bevel op Jona gemaakt heeft. Dade
lijk verstond hij, wat er van hem geeischt
werd. Elk oogenblik werd het hem dui
delijker. Spoedig stond de taak in al haar
omvang en al haar gewicht helder voor
zijn geest.
Van de stad Ninevé zijn heel wat be
schrijvingen gegeven. Door de opgravingen
zijn hare grondslagen weer blootgelegd,
haar roemrijke historie is weer aan 't licht
gebracht en wij kunnen ons best voorstellen,
dat menigeen met groote waardeering over
haar spreekt. Maar bij het licht van dit
woord zien wij haar ook in haren zedelijken
toestand. Wij hooren wel eens iets over
de zonde, welke er in de wereldsteden
gebeurd en wij voelen, dat er zeer don
kere gedeelten zijn, dat de zedeloosheid er
groot is, dat er dingen gebeuren, waarvan
het schandelijk zou zijn ze nader aan te
wijzen.
Maar in de wereldsteden van onzen tijd
werkt nog altoos het oude christendom,
als zuurdeesem van het Koninkrijk der
hemelen. Daar is nog altijd een overheid
die waakt over de straten, pleinen en
markten, die de zonde binnen zekere gren
zen houdt.
Maar wat moet het dan niet geweest zijn
in een stad als Ninevé, waar de afgoderij
de wellust en het zedenbederf in de hand
werkte. Zij hadden daar nooit gehoord
Zijt heilig, want Ik ben heilig en het woord
des Heeren had er geen enkelen dam tegen
den vloed der ongerechtigheid opgeworpen.
Naar het goeddunken van hun hart, naar
de begeerlijkheid hunner oogen wandelden
zij daar en het is bijgevolg niet vreemd,
dat hun boosheid opgeklommen was. Daar
was haast geen macht, die de zonde aan
banden legde, die de boosheid beteugelde.
Wie weet, hoe schaamteloos daar het
vleesch hoogtij vierde en tot welke een
diepte van ongerechtigheid die stad ver
vallen was.
Tegen zulk een trotsche, afgodische, ze-
delooze stad moest Jona prediken.
Waarlijk, zelden werd een zwaarder last
op menschel ij ke schouders gelegd. Wan
neer ge weet, hoe moeilijk het ons valt om
steeds getrouw te zijn, om tegen de zonde
en de ongerechtigheid te getuigen, om uit
te komen voor de waarheid en het recht,
dan zult ge eenigermate verstaan, wat hier
gevergd werd van een man, die met ons
van een vrouw geboren was en van gelijke
beweging was als wij. Ge zult dan den
moed niet hebben om te klagen over de
moeielijke taak, welke de belijdenis van
Jezus naam van u vraagt en niet spoedig
gereed zijn om allerlei uitvluchten te be
denken, teneinde uw eigen ontrouw te
verontschuldigen. Heb den moed uwer
overtuiging en belijd uwe zwakte en trou
weloosheid voor Hem, die nooit verwijt.
Bouma.
KERK, BELIJDENIS, ZENDING.
Het kan zoo wel.
Piëteit.
per half jaar franco per post
Enkele nummers
70 cent.
3 cent.
MIDDELBURG.
van 1—5 regels 30 cent, iedere regel meer 5 cent.
FAMILIEBERICHTEN van 15 regels 50 cent, iedere
regel 10 cent meer.
Maak u op, ga naar de groote
stad Ninevé en predik tegen haar,
want hunne boosheid is opgeklom
men voor mijn aangezicht.
Jona 1 2.
By de Redactie kwamen nog drie stukken
in over de „Zendingskist", en nu zal ik pogen
om in hoofdzaak weer te geven, wat er in staat,
in de hoop, dat de inzenders daarmede wel
genoegen nemen, want de zaak waarover het
liep is nu wel duidelijk en de beperkte ruimte
van ons blad maakt het noodig.
Gaarne voldoen we aan het verzoek van den
heer W. Bedet van Ter Neuzen om even te
zeggen, dat hij niet de steller van het inge
zonden stuk was.
Een ander wilde er op wyzen, dat hy het
geheel met ds. Wielenga eens was en het be
treurde, dat er lieden waren, die op deze wyze
dachten en spraken, als er te lezen stond in
het stuk met Dixi onderteekend.
Dixi zelf gevoelde zich gedrongen om te
verklaren, dat hy trouw weergegeven had, hoe
er over gesproken werd en wilde dus mee
helpen om een verkeerde voorstelling te be
strijden.
Hy meent nog, dat niet duidelijk genoeg in
het eerste stukje van ds. Wielenga uitgekomen
was -het onderscheid, dat er bestaat tusschen
de gelden, door de kerken voor de Zending
bijeengebracht en de vrijwillige bijdragen,
welke voor een kist gevraagd werden. Naar
zyn gedachte had het helderder gezegd moeten
worden, dat die artikelen uit de kist dienen
moesten tot lokmiddel.
Hiermede is de zaak beëindigd. Ieder kan
nu wel op de hoogte zijn. En wy koesteren
de verwachting, dat allen de eigen Zending
onzer provincie een goed hart zullen blijven
toedragen en dat velen het gebed om de komst
van Gods Koninkrijk zullen vermenigvuldigen.
Uit het laatste schrijven van Dixi bleek ons
ook nog, dat zy in het land van Axel ds. Mer-
kelijn hoogachten én dat z!j daar, gelyk overal
in ons gewest, het waardeeren, dat hy wil
heengaan naar Java. Als alles goed gaat, zal
hy niet lang meer in het vaderland zyn. Geef
in uw gebed een ruime plaats aan hem en
zyn gezin. De Redactie.
UIT HET LETEN.
Assen, 22 Nov. 1911.
Beste Vriend 1
Onlangs kwam in zeker gezelschap het ge
sprek op de merkbare vermindering van het
piëteitsgevoel by het jongere geslacht. Het valt
niet te ontkennen, dat dit een zeer belangrijk
en ernstig onderwerp was, en dat er ook wel
een en ander over te zeggen viel. De eerbied
en het ontzag voor menschen, die ouder en
meerder zyn, is er langzamerhand nietgrooter
op geworden by de jeugd en de jonkheid. Er
zyn zoo van die merkbare kenteekenen eener
vrijmoedigheid, die in vroegere jaren by jonge
menschen ongepast werd geacht. Ik reken niet
meer dan een vyf en twintig jaren terug, maar
wat zagen we toen hoog op tegen een dominee,
en een meester, en een ouderling; wat waren
wy vereerd, als ze het woord tot ons richten
en hoe bescheiden gaven we op hun vragen
een antwoord. We durfden zoo maar niet alles
zeggen, wat ons voor den mond kwam. Zeker,
ook toen waren er al enkelen, die zich vrij
heden veroorloofden, welke ongepast werden
geachtmaar deze kwade voorbeelden vonden
toch by het meerendeel geen navolging, en
zelfs geen bijval.
Maar heden is dit wel ietwat veranderd.
Vroeger zagen we in menschen, die ouder en
meerder waren dan wy, vooral hun ouderdom
en meerderheid; en tegenwoordig daarentegen
wordt minder op hun ouderdom en meerder
heid gezien, dan wel hierop, dat ze toch ook
maar menschen zyn. Een vader is een mensch,
en een moeder is een mensch, en een dominee
is een mensch, en een ouderling is een mensch,
en een meester is een mensch, en ten slotte
zyn het allemaal menschen koningin en minis
ters en burgemeesters, en al deze menschen,
die vroeger voorwerpen waren van opzien en
van eerbied, zyn voor het tegenwoordige ons
heel wat nader gekomen en we gaan er vry
wat familiaarder mede om. Als zy spreken,
dan wachten we niet meer, gelyk vroeger, tot
zy uitgesproken hebben, maar we vallen hen
heel gewoon in de redeen als zy den hoed
ophouden, dan houden ook wy ons petje op
en als zy zeggen, hoe zy oordeelen, dat iets
wezen moet, dan zeggen wy op onze beurt,
dat wy er anders en, naar ons inzien, beter
over denken en oordeelen, ook al zyn we dan
wat jonger en minder dan zy. De tyd raakt
voorbij, dat de groote menschen op een stoel,
en de kinderen op een stoofje zitten. Hetvyfde
gebod is oud en verouderd en naby de ver
dwijning.
Want dit is duidelijk, mijn vriend, als het
met de piëteit der jongeren tegenover de ouderen
gedaan raakt, dan is het ook gedaan met het
vyfde gebod en zyn uitlegging door God zelf
in de H. Schrift. Immers het vyfde gebod, en
de uitlegging daarvan in de Schriften des
Ouden en des Nieuwen Verbonds, is het gebod
der piëteit, het gebod der vreeze en van het
ontzag voor alle menschen, die het Gode be
liefd heeft boven ons te plaatsen. De Bybel
leert ons eerbied voor onze meerderen, onder
danigheid tegenover ouders en overheden, be
scheidenheid in het gezelschap dergenen, die
door jaren en positie en talenten boven ons
staan. Schryft Paulus niet aan Timotheüs, dat
hy nog wel als ambtsdrager in de kerk des
Heeren, wanneer het soms voorkwam, dat hy
een ouden man moest bestraffen, dat hij dit
dan toch vooral niet hardelvjk moest doen? Ik
heb het wel eens bijgewoond, dat jonge men
schen dezen Paulinischen raad allerminst be
trachtten, en tegen oude menschen te keer
gingen op een manier, die waarlijk ergerlijk
was. Ik weet wel, dat dit voor vijftig, en voor