Weekblad voor de Gereformeerde Kerken in Zeeland Onder Redactie van: Ds. L. BOUMA en Ds. H. V. LAHAN. 9e Jaargang. Vrijdag 6 October 1911. No. 16 UIT HET WÖ011D. Met medewerking van onderscheidene Predikanten. 1BOOEMEHTSPRUS Drnkker-UItgever D. LITTOOIJ Az. MIDDELBUBG. PB IJS DER iDYERTEITIEH GODS GOEDERTIERENHEID LOVEN. De nacht van verleden Zaterdag op Zondag zal velen in 't geheugen blijven. Reeds over dag was de wind hevig, hij wakkerde aan tot een storm en ging in den nacht over tot een orkaan, die stoere boomen ont wortelde en groote schade aanrichtte. Uit alle streken van ons land kwamen berichten over de verwoesting, welke veroorzaakt werd. In enkele uren gingen schatten te loor en wij zouden verbaasd staan, als wij in ronde sommen de schade voor ons zagen. Menigeen heeft bange uren doorleefd. Vooral is dit het geval geweest met hen, die op de groote wateren voeren. Bij zulke ge legenheden denkt men allicht aan de tref fend schoone schildering, welke de dichter van den honderd-en-zevenden Psalm ons gegeven heeft. »Die met de schepen ter zee afvaren, handel doende op groote wa teren, die zien de werken des Heeren en Zijne wonderwerken in de diepte. Als Hij spreekt, zoo doet Hij een stormwind opstaan, die hare golven omhoog verheft. Zij rijzen op naar den hemel, zij dalen neder tot in de afgrondenhunne ziel versmelt van angst. Zij dansen en waggelen als een dronken man, en al hunne wijsheid wordt verslon den." Hoe aangrijpend komt hier uit de Almacht des Scheppers en de nietigheid van de menschen. De dichter spreekt niet over de kracht der elementen, want hij weet, dat de wind en de wateren zich niet be wegen kunnen zonder God. Alleen op Zijn wenk kunnen zij hun geweld toonenalleen als Hij gebiedt, staan zij op en woeden zij op ontzagelijke wijze. Wij bewonderen de schepen, welke de mensch bouwt en waarmede hij de zee ploegt, maar hoe weinig beteekenen zij, als storm en water zich vereenigen en ze maken tot een speelbal. Dan is die zee een monster, dat zijn muil opent om te verslinden al wat zich op haar waagde. Wat baat tegen zulke machten de wijs heid van een menschenkind en nog altijd versmelt de ziel eens menschen van angst. Hoe ontzettend moet het zijn, als het zwerk woest langs de lucht jaagt, als de storm met reuzenkracht het schip doet slingeren, als de afgronden zich ontblooten en met dood en met verderf dreigen. Wat wordt er niet doorleefd in zulke uren en hoe smelt dan het moedigste hart. Daar is nergens een uitweg, daar is nergens kans om te ontvluchten. Welk een voorrecht is het dan, dat er nog een weg open is, dat er nog Eén is, tot wien men zich om redding begeven kan, en die machtig is om ook in het grootst gevaar bijstand te verleenen. Menigwerf is het dan ook gebeurd, dat iemand, die in gewone omstandigheden nooit meer zijn handen ophief naar boven, in zulke angstige oogenblikken er toe kwam om de Schuilplaats des Allerhoogsten te zoeken. Daarvan wist de dichter ook, want hij laat volgen»Doch roepende tot den Heere in de benauwdheid, die zij hadden, zoo voerde Hij hen uit hunne angsten. Hij doet den storm stilstaan, zoodat hunne golven zwijgen." Gelijk Hij de krachten van den wind en van de wateren ontketent, zoodat zij niets meer ontzien en naar het schijnt teugelloos hunne woede koelen aan menschen en beesten, zoo legt Hij ze ook weer aan banden, tengevolge waarvan al wat adem heeft verkwikt en verruimd wordt. »Dan zijn zij verblijd, omdat zij gestild zijn en dat Hij hen tot de haven hunner be geerte geleid heeft." Is het altijd aange naam, als een zeeman na volbrachte reis zijn voeten aan den wal mag zetten, hoe wonderlijk is het hem te moede, wanneer hij na uren in den schrikkelijken storm geweest te zijn zijn schip de haven ziet binnenvaren. Waarlijk, dan is hij verblijd en hij verheugt zich met de zijnen, dat hij aan een dreigenden dood ontkomen is. Laat hen voor den Heere Zijne goeder tierenheid loven en Zijne wonderwerken voor de kinderen der menschen en Hem verhoogen in de gemeente des volks en in het gestoelte der oudsten Hem roemen. Hoe noodig is het, want het zijn de goe dertierenheden des Heeren, dat zij, terwijl anderen hun graf vonden in de golven, zelf ontkomen zijn. Ook velen in ons ge west hebben groote schade geleden, velen hebben angstige uren doorleefd ik wil het niet wegcijferen maar de ontkomenen hebben toch groote oorzaak om de goe dertierenheid des Heeren te verheffen want het is niet een reden van erkentelijkheid, dat zij gespaard gebleven zijn. Wie zulk een storm doorleefd heeft, wie voor de kracht van den wind heeft gebeefd, spreekt er over tot anderen, verhaalt, wat hij ge zien en ervaren heeft, soms jaren later geeft hij nog een beschrijving uit zijne herinnering, en dit is goed, doch hij ver- gete daarbij niet gewag te maken van de wonderwerken Gods. Hij ziet in het ge weld van den storm en in de bruischende en schuimende baren een openbaring van Gods Almacht, wij hooren in het bulderen van den orkaan de stem van Hem, die op zoo geduchte wijze spreken kan tot de kinderen der menschen. En roeping is het om het luide en duidelijk te verkondigen, opdat anderen ook de ontzachlijke majes teit Gods leeren eerbiedigen en huldigen. De dichter wenscht nog meer. Hij dringt er op aan, dat zij den Heere verhoogen in de gemeente des volks en in het ge stoelte der oudsten. Tot allen, die in de gemeente des volks zijn moet deze lofzang doordringen. In haar zijn ouden en jongen, rijken en armen, geleerden en ongeleerden, menschen, die ter zee varen en die het land bewonen en deze allen moeten het verstaan en ter harte nemen, want het betaamt allen om de wonderwerken des Heeren te kennen en te verhellen. Eerst als allen instemmen met den lof, welke aan den Bestuurder van alle dingen toe komt, dan is het goed. Zoolang er nog monden zijn, die zwijgen, zoolang is er ook nog werk voor ieder, die in de natuur verschijnselen de hand van den machtigen Schepper aller dingen opmerkt. Hij mag niet tevreden zijn, nu hij er van overtuigd is, neen, aller hart moet ontgloeiën in waren ijver voor den Naam, die vreeselijk en ge ducht is. Er is moed voor noodig ik weet het ook wel om te spreken tot gedachtenis van 's Heeren Naam, wijl er zoovelen zijn, die wel een oog hebben voor de ontzettende kracht der natuur en die daarom met zulk een lof spreken over den mensch, die den strijd er tegen aanbindt en ze tracht te beteugelen, maar die naar zijn beweren nog nooit iets van Gods grootheid hebben gezien, en die licht er toe komen om aan huti spotlust bot te vieren en ieder uit te lachen, die nog spreekt in de taal der heilige zangen. Doch laat ons bedenken, dat het kinderen der menschen, slechts kinderen der menschen zijn, die hun adem in hun neusgaten hebben, die tegenover de elementen der natuur zichzelf nog altijd nietig gevoelen en die bij den Heere Heere geacht zijn als een stofje aan de weegschaal. Waarlijk, het is geen waagstuk, wanneer wij den lof des Allerhoogsten verkondigen en Hem brengen de varren onzer lippen. Het is waar, dat het gesproken wordt over hen, die de zee bevaren en die Gods wonderwerken in <j,e diepte beschouwen, doch wij moeten het niet zoo verstaan, alsof de anderen zich aan deze taak kunnen ont trekken. Al was het, dat wij nooit een storm op zee bijgewoond hadden, dat wij nooit de wonderwerken in de diepte had den aanschouwd, toch zijn wij ook getuige geweest van de reuzen-krachten, die in den stormwind zich toonen, toch aanschouwen wij ook, welk een uitwerking een onweder kan hebben en daarom behoort gij ook den Koning van het heelal te vreezen, te dienen en te verheerlijken. Hoe groot is het voorrecht, als gij bovendien uit eigen ondervinding weet, dat Hij in eiken nood en in elke benauwdheid een Toevlucht is, tot Wien gij u gewend hebt in het aan gezicht van Christus. Bouma. Y E B Z E N. Zonde en genade. Huet. UIT HET LEVEN. Onheilen. per half jaar franco per post Enkele nummers 70 cent. 3 cent. van 15 regels 30 cent, iedere regel meer 5 cent. FAMILIEBERICHTEN van 15 regels 50 cent, iedere regel 10 cent meer. Laat hen voor den Heere Zijne goedertierenheid loven en Zijne wonderwerken voor de kinderen der rnenschen en Hem verhoogen in de gemeente des volks en in het gestoelte der oudsten Hem roemen« Pe. 107 31, 32. Gij wilt slechts van genade hooren, En niet van zonde of zeedlyk kwaad Slechts liefde-taal kan u bekoren, Maar niet, dat God de zonde haat Myn arme vriend, gij doet my vreezen, Dat gij, hoe schoon nw taal ook schijn', Niet weet, hoe ge eerst moet zondaar wezen, Om slechts daarna verlost te zijn. Die zich niet gaarn laat overtuigen, Van gruwelijke zondeschuld, Niet weenend zich in 'tstof wil buigen, Wordt met genade niet vervuld. Gezegend elke Christus-preêker, Die zonde voorstelt, wat zij is Dan volgt gerechtigheid ook zeker, En 't oordeel der behoudenis. Beste Vriend! Dien 30sten September zullen we niet licht vergeten, nietwaar? Ach, wat een noodweer! En bij al de verwoestingen en ellende, die de storm teweeggebracht heeft, mogen we nog zeggenHet zijn de goedertierenheden des Hee ren, dat we niet vernield zijn Ik behoef u niet te vertellen, wat er zoo hier en daar gebeurd is. Gij weet het ook wel. Maar dit wil ik toch wel zeggen, dat ik nu weer eens duidelijk gezien en diep gevoeld heb, dat wij te doen hebben met een God, die groot is van macht, o Wij weten dat wel, en wij belij den het ookmaar wy leven niet altijd onder den indruk. Doch nu hebben wij het weer zoo klaarlijk gezien I De hooge boomen werden met wortel en al door den adem des Almachtigen ter aarde geworpen. Bjj menigten liggen ze geveld. En ook dit is opmerkelijk, het zijn over het algemeen juist de reuzen. Door een stormwind van enkele uren zijn ze neerge smeten en wie zal ze wederoprichten Bfj al de verschrikkingen, die dit noodweer over ons gebracht heeft, heb ik bij oogenblik ken mij verblijd gevoeld. Als ik den wind zoo ontzagwekkend hoorde bulderen, en als ik de hooge boomen zag vallen, dan was er eener zij ds vrees in mijn hart, want wjj menschen zy'n zoo machteloos en zwak, en we kunnen in een ommezien verpletterd worden; maar anderzijds gedacht ik toch ook. weer met vreugde aan de mogendheid en majesteit Gods, die zich zoo heerlijk openbaart in het woeste geweld der ontketende elementen. Want het is God toch, die den wind doet voortkomen uit zy'n schatkamerenen het is ook God weer, die den storm doet bedaren, wanneer hy lang ge noeg heeft gewoed, o De menschen spreken zoo hoogze zyn zoo onverschrokken en brutaal ze meenen vaak alles te kunnen dwingen en regeerenen dan doet het zoo goed, wanneer de Heere God weer eens zyn macht en sterkte laat zien, en ons weer eens laat gevoelen, wat nietige creaturen we zyn tegenover den donder zyner mogendheden. Want velen houden wel in den gewonen gang van het leven weinig rekening met God, maar ze kunnen toch met hun theoretisch en practisch ongeloof niet be letten, dat God hen zoo nu en dan eens sidde ren laat en vreeze hun aangejaagd wordt, wanneer Hy maar een oogenblik toont, wat Hy vermag. Intusschen is het op dit oogenblik nog niet te overzien, wat voor schade de storm teweeg gebracht heeft. De stoffelijke schade zal aan zienlijk zyn. Op sommige plaatsen is als het ware voor velen de staf des broods gebroken. Maar dan ook de menschenlevens, die dit nood weer gekost heeft. Men zegt, dat ook in de Zeeuwsche wateren van alle kanten de lyken komen aanspoelen. Ge kunt het niet indenken, welk een nood en ellende er Zaterdag en Zater dagnacht te water geleden iswelk een angst- geschrei zich vermengd heeft met het huilen van den storm. En als we nu in dit alles nog maar zien mogen de slaande en kastijdende hand Gods. Ge moogt aan deze dingenvolgens sommigen, niet den naam van oordeelen geven. Maar als het geen oordeelen zyn, wat zyn het dan Zyn het soms zegeningen Of zyn het slechts toevallige uitbarstingen van blinde natuur krachten? Wie dit gelooven kan en wil, die geloove het. Maar in het licht van Gods Woord zyn deze dingen niet anders dan openbaringen van Gods toorn over ongehoorzaamheid en god deloosheid der menschenEn dan verwondert het ons veeleer, dat ons nog niet iets ergers geschiedt. Waarlijk, als we zien op de zonde

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsche kerkbode, weekblad gewijd aan de belangen der gereformeerde kerken/ Zeeuwsch kerkblad | 1911 | | pagina 1