Weekblad voor de Gereformeerde Kerken in Zeeland. Onder Redactie ran: Ds. L. BOUMA en Bs. H. W. LAMAII. 9e Jaargang. Vrijdag 29 September 1911. No 15, UIT HET WOORD, Met medewerking van onderscheidene Predikanten. ABONNEMENTSPRIJS Drukker-Uitgever A. D. LITTOOIJ Az. PRIJS DER AD YERTENTIEN DANKENDE DEN VADER. Het is een oude en goede gewoonte, dat eiken dag enkele malen een gedeelte van de H. Schrift in den huiselijken kring voor gelezen wordt en gelukkig is het, als dit met eerbied en aandacht geschiedt. Wij be- hooren indachtig te blijven, dat het niet eens menschen woord, maar het woord Gods is. Wanneer dit besef levendig en helder blijft, dan zullen we er goede acht op geven en onderzoeken, wat God ons te zeggen heeft. Wijl wij echter zoo gemak kelijk aan iets gewennen, tengevolge waar van wij het doel uit het oog verliezen, is het noodig, dat wij het ons telkens weder zeggenlet er wel op, want die Schrift leert u den weg, waarop gij zult en moet wandelen. Wij moeten er ons dus meer van doordringen, dat wij in den bijbel hebben den geopenbaarden wil van onzen God, waaraan wij ons hebben te houden in ons geloof en in onzen wandel. Bestaat er nu gevaar, dat wij die H. Schrift niet genoeg recht laten wedervaren Ieder weet wel, dat dit ten allen tijde het geval was. Er is zooveel, dat 's menschen aan dacht vraagt, en dat hem bezig kan houden. Dit is vooral in onzen tijd zoo. Het leven is zoo druk en vol van allerlei afwisseling. De eene tijding verdringt de andere, zoodat wij haast geen gelegenheid hebben om eens na te denken over wat wij gelezen en ge hoord hebben. Zwermen van vogelen strij ken onophoudelijk op het veld van ons leven neder en pikken de goede zaadkor relen weg. Het is bijgevolg wel noodig, dat wij ons eens uit al die beweeglijke dingen terugtrekken en met ernst nagaan, wat de waarheid die naar de godzaligheid is ons voorhoudt. Wij moeten niet alleen met elkander lezen, maar wij moeten ook ieder voor zich zelf nagaan het woord der profeten en der Apostelen. Als he.t niet overbodig was voor een man als David om te bidden ontdek mijne oogen opdat ik aanschouwe de wonderen uwer wet, dan mogen wij veilig aannemen, dat het voor niemand onzer kwaad kan. Aan onze kringen wordt meermalen ge zegd, dat wij nog wel bidden, maar Mat wij zoo weinig roeping schijnen te gevoelen om te danken. Indien deze beschuldiging juist mocht zijn. dan zou het een bewijs zijn, dat het ons aan open oogen en op merkzame harten ontbrak, want de goe dertierenheden des Heeren, die van eeuwig heid tot in eeuwigheid zijn, liggen verspreid over al de werken Zijner handen. Het wil mij dan ook voorkomen, dat er van bidden weinig sprake is, waar nooit gedankt wordt. Doch ik merk zeer goed, wat er mede bedoeld wordt en daar wil ik wel rekening mee houden. De beschuldiging komt hier op neerGij belijdt, dat er geen andere naam onder den hemel gegeven is, door welken wij zalig worden moeten dan de naam van Jezusgij spreekt uit, dat er begeerte naar die zaligheid in uwe kringen leeft, maar hoe weinige zijn er nu, die roemen in de verlossing en die uit den diepsten grond van hun hart zeggen kunnen, dat zij gevonden hebben, wat zij zochten. Nu dat wil, dat kan ik niet tegenspreken en dit mag natuurlijk wel nopen om te vragenhoe is het, zijn wij wel, wie wij moesten wezen, en is daar bij ons wel het rechte zoeken. De Heiland heeft gezegd Bidt en gij zult ontvangen, zoekt en gij zult vinden, klopt en u zal opengedaan worden. Wie nu acht geeft op den werkelijken toestand en denkt aan de ruime en milde beloften, welke de H. Schrift geeft, kan licht er toe komen om te verklaren, dat de werkelijkheid weinig beantwoordt aan wat het Evangelie voorstelt. Daarom is het ook zoo goed, dat wij de berichten uit de eerste tijden van de Christelijke kerk hebben, opdat wij vergelijken kunnen dat verre verleden van het tegenwoordige en dan geloof ik, dat wij zonder vrees van tegenspraak zeggen kunnenWaarlijk, in die dagen stonden de Christenen dichter bij de waarheid, dan wij thans. Hoe hel der en krachtig klinkt ons het woord uit dien verren tijd tegemoetDankende den Vader en wij zien die kloeke gestalten, met het oog naar boveu en met een diep be wogen gemoed en wij hooren, hoe uit die borsten oprijst een lied van lof en van aanbidding. Hoe ruim moet een hart ge weest zijn, waaruit zoo blijde toon kon oprijzen ter eere van den Vader, die in de hemelen is. Hoe komt dit nu zoo? Het is dadelijk al opmerkelijk, dat de Apostel in de vorige verzen meedeelt, hoe hij gehoord heeft van het geloof, dat in de Colossensen woonde. Daaruit blijkt ons, dat hij belangstelde in de uitbreiding van het koninkrijk der heme len onder Joden en Heidenen. Gelijk menigeen in deze dagen las de berichten over het optrekken van onze soldaten bij gelegenheid van de manoevres, zoo en nog nauwkeuriger ging de heilige Paulus elke tijding na, welke tot hem kwam over het veldwinnen van de kleine heirschare van Christus. Elke nederlaag, welke zij leed, was hem een oorzaak van droefenis, elke triumph, welke zij behaalde stemde hem vroolijk en erkentelijk. Hij leefde mede met allen, die streden voor den naam des Heeren en als hij vernam, dat er meer waren, die zich gezet hadden op den wagen van des Heeren gewillig volk, dan sprong zijn hart op van vreugde, al was het, dat hij hen nooit gezien had. Het is dan ook goed, dat wij zijn voor beeld volgen en belangstellen in den arbeid in Gods Koninkrijk. Het wekt ons op niet alleen om te bidden voor allen, die onder de Banier des Evangelies optrekken tot ver overing van wat verloren is, maar het stemt onze harten ook tot erkentelijkheid voor eiken zegen dien de Heere op het werk van zijn volk geeft. Gun u den tijd om te zien, hoe de Heere ook in onze dagen nog in de nabijheid en in de verte werkt. Dankende den Vader, die ons bekwaam gemaakt heeft voor de erve der heiligen in het licht. Welk een rijke stof om te danken. De geloovigen van toen en van thans zijn allen onbekwaam tot eenig goed en geneigd tot alle kwaad. Al zette God de poorten des hemels vöor allen wijd open, zoodat zij binnenkomen konden, wat zou het hem baten. Zoodra zij hun voeten op de gouden straten van het nieuwe Jeruzalem gezet zouden hebben, dan zouden zij ge voelen hier passen wij niet, hier kunnen wij niet zijn. Dat leven in de nabijheid van den volzaligen God zou hun tegenstaan. Het zou een afkeer bij hun opwekken. Maar zie nu eens: Hij die voor zijn volk een hemelsche erfenis bereidde, bereidde zijn volk ook voor, opdat het zich daar volkomen thuis gevoelen zou. Het zou niet mogelijk zijn om met weinige woorden duidelijk aan te geven al wat Hij daartoe aan en in hen doet, en daarom volstaan wij thans met te zeggen, dat Hij door zijn woord en geest hen geheel vernieuwt, ten gevolge waarvan zij lust en begeerte heb ben om Hem te dienen en lief te hebben. Zij zien, hoe Hij het waardig is alle lof en aanbidding te ontvangen en zij schamen er zich over, dat zij Hem den Sprinkader des levens, verlaten hebben. Niet opeens maar van lieverlede worden zij van al hun afkeerigheid genezen en wenden zij zich met hun geheele hart tot Hem, bij Wien er uitkomsten zijn in eiken nood en in eiken dood. Als het ook bij u tot de keuze gekomen is om den Christus toe te behooren en tot de lust om voor 's Heeren aangezicht te wandelen, erken dan den gever alles goeds voor deze genade, want het is niet uit u, maar het is Gods gave. KERK, BELIJDENIS. ZENDING. Een kleine inlichting. Onaangename verschijnselen. per half jaar franco per post Enkele nnmmers 70 cent. 8 cent. MIDDELBURG. van 1 5 regels 30 cent, iedere regel meer 5 cent. FAMILIEBERICHTEN van 15 regels 50 cent, iedere regel 10 cent meer. Dankende den Vader, die ons be kwaam gemaakt heeft om deel te hebben in de erve der heiligen in het licht. Coll. 1 12. Bouma. Het is mij gebleken, dat sommigen het Kerk blad van 15 Sept. 1.1. onvoldaan uit de handen gelegd hebben, want zy zochten daarin naar een stuk, dat terugkwam op wat de heer Olthof geschreven had en zij vonden het niet. Zy meenden, dat ondergeteekende er wel iets van zou zeggen en toen deze zweeg, vroegen zy hoe is dit nu? Voor hen geef ik thans een korte toelichting, opdat het hun duidelyk mag zyn, waarom het zoo geloopen is. In het ingezonden stuk onder myne oogen was het niet geweest werd niets gezegd tegen wat de Redactie geschreven had. Het was niet een aanval op een of ander, dat in ons blad voorgekomen was en het kon dus onmogelijk aan een onzer de verplichting op leggen om er op te antwoorden. Het raakte ons blad niet en het is nooit erg verstandig om zich met de zaak van anderen te bemoeien. Na deze toelichting hoop ik, zal het nu wel duidelyk zyn, waarom de Redactie het zwygen bewaard heeft. Als wy nu hierover tot klaarheid gekomen zyn, kan ik voortgaan en zeggen dat het een aanklacht behelsde tegen de afgevaardigden van de Zeeuwsche kerken naar de pas gehouden Generale Synode. Het is mogelyk, dat deze of gene gedacht heeft, dat zy in ons blad zich verdedigen zouden, doch dan berust dit toch op een verkeerden grond. Het wil my voor komen, dat zy zich niet verplicht achten om den eerste, wien het behaagt hen op deze wyze publiek aan te klagen, te woord te staan, want dan zouden zy wel werk kunnen krygen. Zy waren niet gezonden door den heer Olthof en zyn dan ook aan hem geen verantwoording schuldig. De Zeeuwsche kerken hebben hen afgevaardigd en deze hebben het recht om hun rekenschap af te vragen. Wanneer deze kerken meenen, dat de broeders rekenschap moeten afleggen van hunne handelingen, dan zyn zy mans genoeg om dit te doen gelyk in ons gewest wel eens gebleken is en mocht het dan blyken, dat naar het oordeel van de kerken de afgevaardigden iets kwaads gedaan hebben, dan zullen zy het wel te kennen geven. Best kan ik my begrypen, dat de Zeeuwsche Depu- taten eerst spreken en dit zullen zy waar- schynlyk onomwonden doen als zy door de kerken, die alleen het recht hebben, daartoe in de gelegenheid gesteld zullen worden. Wy veroordeel en het niet, dat wy acht geven op elkander, dat wy acht geven ook op wat de leden van een meerdere vergadering doen dit willen wy zelfs aanmoedigen, want het gebeurt naar onze meening nog lang niet ge noeg maar men bewandele dan ook den juisten weg. De pers behoeft gelukkig nog niet te doen, wat aan de kerk behoort. Uit dit schryven zal nu ook wel aan een anderen broeder duidelyk geworden zyn, waar om wy zyn ingezonden stuk, dat op hetzelfde aambeeld sloeg, hebben laten liggen en hy weet nu meteen, welken weg hy bewandelen kan, indien hy behoefte heeft aan licht. Of het helpen zal weet ik niet, maar ik wil het nu toch nog zeggen. Zonder het misschien te bedoelen, maakt men zoo licht iemand ver dacht en dit moest onder ons niet plaats hebben. Wy doen op die wyze niet alleen elkander kwaad, maar ook de zaak, welke wy voorstaan. Best kan men zich voorstellen, dat sommige broeders van oordeel zynde Generale Synode had een vyfden professor aan de school moeten geven wie zou er hen minder om achten maar evenzoo behooren zy tè gelooven, dat anderen overwegende bezwaren konden hebben. Als dit over en weer niet mogelyk is, dan ziet het er werkelyk niet best uit. Dit heeft dan ook niets met de meerdere óf mindere liefde tot die inrichting te maken. Woorden door een oogenblikkelijke warmte ingegeven mogen hun waarde hebben, een allesbeslissende beteekenis hebben zij niet. Het komt ons voor, dat de laatste Generale Synode wel iets gedaan heeft tot het wegnemen van minder aangename verhoudingen en wij verwachten, dat wy allen een ieder in zyn kring weer naar ons vermogen zullen voort- arbeiden aan den opbouw van Jeruzalems muren. Tot de volmaaktheid zijn wy nog niet gekomen en om die reden zullen wy het in elkander moeten kunnen dragen, dat wy soms een ge heel verschillenden blik op een zaak hebben. Dit is ook niet moeielyk voor allen, die aan eigen feilbaarheid gelooven. Bouma. UIT HËT LËTËN. Beste Vriend! Ge hebt zeker dezer dagen ook wel gelezen, dat jhr. mr. de Savornin Lohman, het hoogge achte Kamerlid voor Goes, naar Zwitserland is vertrokken. Ik weet niet, voor hoelang. Ik weet ook niet, om welke reden. Maar voor hoogstaande mannen als hy is het tegenwoordig beter in Zwitserland te wezen dan in de ver gaderingen van ons parlement. Wat wordt dat daar een ellendige toestandHoe onduldbaar moet het wezen voor mannen van karakter, en hoe moeilyk voor menschen van wat onstuimig bloed, om op den duur dat getreiter te ver dragen van een handjevol menschen, die nergens

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsche kerkbode, weekblad gewijd aan de belangen der gereformeerde kerken/ Zeeuwsch kerkblad | 1911 | | pagina 1