'Weekblad voor de Gereformeerde Kerken in Zeeland Onder Redaetie van: Ds. L. BOUMi en Ds. H. W. LAMAH. 9e Jaargang. Vrijdag 25 Augustus 1911. No 10. UIT HET WOORD, Met medewerking van onderscheidene Predikanten. IB0HNEME9TSPBIJS Drukkeruitgever A. D. LITTOOIJ Az. MIDDELBURG. PRIJS DER iD VERTENTIEN MOZES VERWORPEN EN AARON GEKOZEN. Wij leeren hier twee mannen kennen, nog wel broeders, zonen uit éénzelfden vader en éénzelfde moeder en toch welk een verschil. Mozes is de een, Aaron de ander. Mozes was op den berg. Daar ver toefde hij bijna zes weken. De dagen vlogen voorbij als uren. Hij at geen manna, dat eiken morgen in de vroegte van den hemel neerdaalde in de woestijn, om het pas be vrijde volk Israël in het leven te behouden. Hij dronk er geen water, dat uit de rots steen vloeide en het dorstige nageslacht van vader Jacob drenkte. Hij kon zeggen, dat hij een andere spijs had, welke hem voedde en verkwikte, een ander water, dat eiken dorst stilde. Hij genoot er de verbor gen gemeenschap met zijn God en weidde met een verwonderend oog op de velden van de heilgeheimen van het verbond. Als ooit iemand ervaren heeft, dat de gunst Gods meer sterkt dan de uitgezochtste spijzen, zoo is het Mozes geweest in de veertig dagen welke hij op den berg ge sleten heeft. De nabijheid van den Vol- zalige was hem beter dan alle lekkernijen dezer aarde en hij dronk er steeds uit de bekers der goddelijke wellusten. Alle aard- sche spijs en alle aardsche drank kon hij er ontberen. In zijn God was al zijn heil en eere. Hoe onuitsprekelijk goed was het hem daar op den tophij zou er wel al tijd hebben willen blijven. Nooit te voren had hij zulk een blik mogen slaan in 's Heeren raad nooit te voren had hij zoo de veelvuldige wijsheid zijns Gods aan schouwd; nooit te voren had er zulk een ijvervuur in zijn borst gegloeid voor de heerlijkheid van 's Heeren Naam. Wat vroeg hij naar den hemel, wat deerde hem de aarde, nu hij zijn God zoo mocht ge nieten. Gij kunt dan ook wel verstaan, hoe hij hier in 't bizonder werd toegerust voor zijn moeielijk werk. Hoe groot was de weldaad, welke God in hem aan het volk Israël bewees, want Hij zelf rustte hem toe om hun leidsman te zijn. Waardeerde het volk dezen zegen, wachtte het met grondig verlangen op het oogenblik, waarin het dezen man uit de hand zijns Gods ontvangen zou Toen het zag, dat Mozes vertoog van den berg af te komen, zoo verzamelde zich het volk tot Aaron. Op zichzelf was dit nog niet verkeerd. Het lag voor de hand, dat de een tot den ander zeidewat blijft Mozes lang uit, wat zou daarvan de reden zijn. Wij kunnen ons voorstellen, dat er haast nergens anders meer over gedacht en ge sproken werd, na de ontzachlijke gebeur tenissen, welke er op en bij den berg Sinaï voorgevallen waren. Eerst waren zij nog onder den indruk, welke de teekenen der wetgeving op hen gemaakt haddeneerst dachten zij aan de gelofte, welke zij zelf in die vreesaanjagende ure afgelegd had den. Maar toen die indrukken verzwakten, toen de vreeze verdween, vergaten zij ook hun dure verplichting en verloren zij uit het oog, dat Jehovah zelf hun koning was, naar wiens wil zij hadden te handelen. Zij begonnen elkander te vragen waar zou Mozes toch blijven, en niemand was er, die eenig antwoord wist. En de eerste dagen stelden zij zich tevreden met de gedachte, dat hij terugkeeren zou, maar nu reeds week na week verliep, begrepen zij er niets meer van. Dat zij dientenge volge eens samenkwamen om er met elk ander over te spreken, bevreemdt nieten dat zij besloten eens naar Aaron te gaan om te vernemen wat hij er van dacht, evenmin. Als er één man was, die hier inlichting kon geven, dan was het Aaron, de broeder, met wien Mozes steeds over legde, en aan wien hij zeker zijn hart blootlegde. Doch wij zouden ons op een dwaalspoor laten leiden, indien wij meenden, dat zij daartoe bij elkander vergaderd waren, en dat zij daartoe zich tot Aaron begeven hadden. Luister maar naar hun eigen taal en gij zijt dadelijk van dezen waan ge nezen. »Sta op«, zoo luidt hun woord tot Aaron, »maak ons goden, die voor ons aangezicht gaan«, ziedaar de slotsom, waar toe hun gemeenschappelijke beraadslaging hen geleid heeft, ziedaar de eisch, welke zij aan Aaron stellen. En welken grond voeren zij aan? Want dezen Mozes, dien man, die ons uit Egypteland geleid heeft, wij weten niet, wat hem geschied zijWat er met hem gebeurd is, kunnen wij niet zeggen. Hij kan omgekomen zijn, hij kan zich heimelijk verwijderd hebben, hij kan zichzelf aan de door hem zelf aanvaarde taak onttrokken hebben, in elk geval, hij komt niet terug en het kan zoo niet langer blijven. Er moet weer gehandeld worden. Het gaat niet op om hier langer werke loos te blijven. Wij moeten nu eenmaal verder. Zoo gaat het niet meer. En gij moet ons helpen, gij moet ons uwe hulp verleenen. Ik kan niet nalaten, hier even een op merking te maken, want onwillekeurig denk ikZoo is het nog. Het volk Israëls ver werpt den man, dien God zelf hun tot een voorganger en leidsman gegeven heeft en die zich sterkte tot zijn gewichtige taak in de gemeenschap met zijn God. Mozes was de middelaar Gods der O. Bedeeling en zoo is Jezus, die van de aarde naar den hemel ging en ter rechterhand Gods zit als overste Leidsman en Voleinder des geloofs. Maar nu hoor ik van alle kanten wat dezen Jezus aangaat, wij weten niet wat wij van Hem denken moeten. Wel heeft Hij gezegd, dat Hij terugkeeren zal, maar de eeuwen gaan voorbij en nog al tijd blijft Hij uit. Wij kunnen dit niet langer dulden, wij mogen het zoo niet langer aanzien, wij moeten verder en daar om zullen we het maar zonder Hem doen. Groot is de menigte welke zich wendt naar verschillende mannen en ik hoor hun taal gij moet ons maar leiden, maar voor ons zorgen, gijj moet volvoeren, wat wij ver langen. Zij hebben beraadslaagd en vast gesteld, wat er geschieden moet en nu vragen zij aan mannen die hun daartoe geschikt lijken om te doen wat zij ver langen. Zij vragen niet wat Mozes gezegd zou hebben, indien hij tegenwoordig ware, wat God hun in Zijn wet voorgehouden heeft, ach neen, wat gaat hun dat aan, zij hebben er over gedacht, gesproken en be slist wat er gedaan moet worden en zij wenschen, dat de Aarons zich er voor spannen willen. Aaron was een handig man. Dat blijkt ook thans. Hij is niet spoedig verlegen. Hij ziet haast altoos een uitweg. Hij wilde het volk niet ontstemmen en het was toch ook verkeerd om ze ter wille te zijn. Naar hij meent zal hij er wel komen. Kennende de gehechtheid van de vrouwen aan op schik en versierselen waagt hij het om te zeggenRukt af de gouden versierselen die in de ooren uwer vrouwen, uwer zonen en uwer dochteren zijn en brengt ze tot mij, waarschijnlijk in de verwachting, dat ze het niet gedaan zullen krijgen. Wij weten echter, dat hij zich in die verwach ting bedrogen heeft gezien. Als het geldt den volkswil tegenover den goddelijken wil, dan offert de mensch, helaas ook de vrouw en de jongedochter gaarne haar sieradiën, haar kostbare kleeding, haar opschik, en daarmede had Aaron niet gerekend. Te laat zal hij tot de erkentenis komen, dat hij niet handig maar kloek had moeten zijn. Hij had tegen het volk moeten zeg gen Gij eischt het ongeoorloofde en het zij verre van mij om u daarin behulpzaam te zijn, want ik wil God eeren en ik roep u op om u te onderwerpen aan de wet, pas door den Heere uw God u gegeven. Op 't gevaar af, dat het volk in woede ontstoken was en de steenen opgenomen had om hem te dooden, had hij pal moeten staan en daarom is hij een waarschuwend voorbeeld voor alle tijden inzonderheid voor handige mannen, die zich schikken naar den volkswil, opdat zij verstaan mogen, hoe zondig het is, wanneer men menschen te vriend wil houden in strijd met de duidelijke bevelen Gods. Het lijkt, alsof Aaron groot is en een zeldzamen invloed heeft, als het gansche volk naar zijn woord handelt en een me nigte van gouden voorwerpen tot hem brengt en hem erkent als een leidsman. Doch inderdaad is hij klein en laf en laat zich leiden. Ach, dat allen het inzagen in deze dagen, waarin de menigte vraagt niet naar God en Zijn woord, maar naar eigen wil en wensch en aan handige mannen voorschrijft wat zij wil. Er zijn zoovelen die als Aaron handelen, die naar het schijnt aan 't hoofd staan, die anderen leiden, maar die in der waar heid slechts uitvoeren, wat de verdorven mensch wil en die zich weer laten afvoe ren van den weg, door God aangewezen in Zijn woord. Wij hebben geen behoefte aan handige mannen, die het volk ontzien en die de volksgunst zoeken te verwerven, maar aan Mozessen, die den verborgen omgang met God zoeken en de wijsheid, die van boven is. Aan deze laatsten is dringende, schreiende behoefte, nu al meer de groote menigte niets weten wil van 's Heeren leiding en naar leidslieden om ziet, die enkel uitvoeren moeten, wat zij zelve begeert. Wat het einde zal zijn, als de van God aangewezen Leidsman ver worpen wordt en het volk zijn eigen leids lieden kiest, leert ons de droeve uitkomst van deze oude historie. Bouma. ZINDOG. Het werk der Zending. De Zending en de Joden. per half jaar franco per post Enkele nummers 70 cent. 3 cent. van 1 5 regels 30 cent, iedere regel meer 5 cent. FAMILIEBERICHTEN van 15 regels 50 cent, iedere regel 10 cent meer. Toen nu het volk zag, dat Mozes vertoog van den berg af te komen, zoo verzamelde zich het volk tot Aaron en zij zeiden tot hem: Sta op, maak ons goden, die voor ons aangezicht gaan, want dezen Mozes, dien man, die ons uit Egypteland uitgevoerd heeft, wij weten niet, wat hem geschied zij. Aaron nu zeide tot henRukt af de gouden versierselen, die in de ooren uwer vrouwen, uwer zonen en uwer doch- teren zijn en brengt ze tot mij. Ex. 32 1 en 2. III. Dat de Zending onder de joden niet achter wege bleven mag, spreekt wel vanzelf. Rechts- streeks aan hen en onder hen te arbeiden is heilige roeping der gemeente Gods. Doch men verwachte er toch niet te veel van Panlus sprak immers ook van „enkelen", die hjj uit hen begeerde te behoudenhij stelde dus zjjn verwachtingen niet hoog. De ervaring leert, dat, waar de heidenen meermalen bij honderden overgaan tot het christendom, van de joden slechts zeer weini gen tot bekeering gekomen. Op de joden toch ligt nog het oude deksel, en dit wordt van hen niet weggenomen vóór de kinderen inge gaan zjjn". (bl. 161). Dat er zoo nu en dan nog één bekeerd wordt, is een teeken van den Heere, dat Hjj Israël nog niet geheel verlaten heeft, en is de belofte van de toekomstige historie, dat gansch Israël zal zalig worden. Maar nu blijft de groofe menigte nog anti christelijk. Op bl. 163 werkt ds. v. Andel dit nog verder uit. Door Christus aan de heidenen te ver kondigen, zoo schrijft hij, werkt men zijdelings aan de bekeering der joden. „Wij weten toch, dat de verharding voor een deel over Israël gekomen isniet het geheele volk is verhard, maar een gedeelte, zij het ook het grootste gedeelte". Doch dit kan zoo op den duur niet blijven. De toekomst voor de joden is schoon het verharde deel toch zal bekeerd worden, en zoo met de nu reeds toegebrachten één geheel vormen. Wie kan echter zeggen, hoevele eeuwen! dit nog duren zal? Wel zal eenmaal een geslacht der joden op aarde wezen waarvan het deksel door God zal worden weggenomen. Doch naar recht en billijkheid moet eerst de volheid der heidenen zjjn ingegaan. Als de heidenen zullen zijn toegebracht en de joden hun deksel zullen zien weggenomen dan „wordt de eeuwenlange breuk tusschen het theocratische Juda en het antimessiaansche Efraim geheeldIsraël is weder volledig ge worden". Wie dus de bekeering der joden zoekt, (en wie zoekt die niet arbeide ijverig mede aan de Zending onder de heidenen. Want de ar beid aan de volken besteed komt daarom den joden ten goede, omdat het hun beurt na de heidenen is. Zjjn de volkeren toegebracht, dan zal God Zjjn trouw verheerlijken in de weder- aanneming van het oude Israël. Dat deze beschouwing wel wat pessimistisch aan de eene, idealistisch aan de andere zjjde is, kan moeiljjk worden ontkend. De statistieken wijzen het uit, dat de bepaalde Zending onder

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsche kerkbode, weekblad gewijd aan de belangen der gereformeerde kerken/ Zeeuwsch kerkblad | 1911 | | pagina 1