UIT HET LEVJKN. De zegen der enkelen. Zelfzucht. Chris. Wie zou je dat beletten Watje hebt, moogt ge my tenminste wel zeggen. Kees. Dat is ook myn gedachte. Nu dan. Er was iemand, die tegen my zeidewist je wel, dat onze ouderlingen kranige mannen zyn. Op de Classis Middelburg deelen zy de lakens uit. Zij hebben alles te zeggen. De domino's zitten er wel, zy spreken ook wel, maar de ouderlingen storen er zich geheel niet aan. Chris. Hebt ge nog meer? Kees. Is het niet genoeg Ik heb altyd ge dacht, dat onze predikanten er ook nog wel wezen konden, maar het schijnt, dat zy weinig te beteekenen hebben. En dat viel my bitter tegen. Chris. Woont ge wel eens een classicale vergadering by en kunt ge uit voorbeelden aanwijzen, dat dit oordeel billijk is Kees. Neen, ik kom er nooit.' Daartoe heb ik geen tyd. Ik heb wel wat anders te doen. Chris. Zoo gaat het mij ook. Maar ik wil er toch ook eens heen om te weten, hoe het gaat. Ik kan het dadelijk nog niet gelooven. Kees. Misschien is het verstandig om zelf eens op den gang der zaken te letten en daar om wil ik ook eens naar zulk een vergadering. Als een mensch wil, dan kan hy ook veel. Chris. Juist. Ik zal je nog wat mededeelen. By my is iemand geweest die sprak er ook over. Doch die beweerde, dat de ouderlingen knechten van de dominé's zyn. Precies derhalve het tegenovergestelde. Kees. En was dat een man, die er over oordeelen kon Chris. Och wat zal ik daarvan zeggen. Wel licht evengoed als hy, die het zóó vertelde. En nu begrypt ge wel, dat beide in elk geval niet waar kan zyn. Kees. Neen, dat is duidelijk. Maar hoe ter wereld komen de menschen er dan aan om zoo te spreken. Chris. Op die vraag is denk ik niet gemak kelijk een antwoord te geven. Weet gij, hoe al die praatjes in de wereld komen. Ik voor mij wil gaarne belijden, dat ik het niet weet. Kees. In dit opzicht wil ik je niet tegen spreken. Doch het komt mij voor, dat we ons daarmede niet afmaken mogen, want het geldt hier de opzieners in Christus Kerk. Chris. Zeker. Ik zou ook willen, dat men over hen niet te lichtvaardig sprak. Het komt niet te pas. Zy geven zich geheel belangeloos voor een zeer moeilijken en gewichtigen arbeid en hebben bijgevolg aanspraak op een billijke waardeering. Kees. Ja, dat is waar. Misschien wordt dit weieens uit het oog verloren. W ij dienen achting te hebben voor hen, die het opzicht over de gemeente des Heeren hebben. Chris. En nu gevoelt ge wel, dat beide gevoelens niet eervol voor hen zyn. Zy mogen nooit heerschappij voeren zoomin over de pre dikanten als over de gemeente. Maar even min mogen zy zich verlagen om knechten van iemand en zeker niet van de dominé's te zyn. Kees. Wat denkt ge voor je zelf over deze zaak Chris. Om een behoorlijk oordeel te vellen zou ik beter met alle dingen op de hoogte moeten zyn. Liefst denk ik, dat geen van beide waar is. Onze ouderlingen zyn geen mannen, die niet naar rede willen luisteren en maar doorzetten, al is het ten eenenmale verkeerd. En ik geloof ook niet, dat zy slippedragers van de predikanten zyn. In den regel zynzy daarvoor te onafhankelijk en zelfstandig. Kees. Daar kan ik me ook wel in vinden. Ik ben bly, dat we er even over gesproken hebben en ik vertrouw, dat de menschen hun tong een weinig meer beteugelen zullen. Chris. Als ieder eerst eens dacht en daarna sprak, dan zou het wel beter zyn. Er zou dan wel minder gepraat worden, doch wy zouden er niets by verliezen. Bouma. Er wordt wel eens geklaagd, dat de last van den arbeid in het Koninkrijk Gods veel te veel op de schouders van enkelen drukt. Het zyn zoo ongeveer altyd dezelfde menschen, die het eene en het andere werk ter hand moeten nemenmaar de groote meerderheid staat van verre en ziet lijdelijk toe. Laat ons daarover echter niet klagen We behoorden veeleer bly de te zyn, dat er zulk een klein aantal personen is, hetwelk de hand aan den ploeg slaat en de schouders onder het werk zet o, Zeker, we verstaan wel iets van de bede van Mozes„Och, dat al het volk des Heeren profeten ware!" Het zou wel heerlijk zyn, wannéér ons Christenvolk als een eenig man leefde voor de zaak des Konings. Wie zou dit niet begeeren Zulke tijden heeft de kerk des Heeren gekend, dat bijkans alle leden des lichaams warm aanvoelden, en dat het heele leger strijdvaardig was. Maar zulke tyden zyn zeldzaam. Gewoonlijk gaat de beweging van enkelen uit. Zij moeten het werk aanvatten. Zy moeten het voortzetten. Zy moeten dragen, trekken, stuwen. Dat weet ieder best in eigen kring. Er is volstrekt niet by allen een warme belangstelling in de dingen des Koninkrijks. Veeleer zijn er soms zelfs broeders, die in plaats van de handen uit te steken en mee te werken, zoo medelijdend en geringschattend kunnen zeggen met het oog op anderen, die het werk doen „Wat beginnen ze toch, en wat willen ze toch!" Neen, het is er ook in onze dagen nog verre van daan, dat al het volk des Heeren profeten zy. We moeten daarom echter niet al te zeer klagen. We mogen dankbaar zyn, dat de Heere God er schier op iedere plaats enkelen verwekt, die ongerekend de groote bezwaren ^en moei lijkheden den arbeid aanvatten. Het werk des Heeren is niet gekluisterd aan het logge lichaam van de menigte en van de meerderheid. Indien we met bouwen moeten wachten, totdat allen wakker zyn, of tenminste totdat de groote meerderheid ontwaakt is, dan komt er nooit iets goeds tot stand. Als er maar een kleine groep is van mannen en vrouwen, die gevoelen, wat him roeping voor God is, en die weten, wat ze willen, dan is het tijd om te beginnen. Die enkelen, als ze maar staan in het vaste geloof, dat ze Gods werk werken, nemen lang zamerhand de anderen mee. Zoo is het altijd gegaan. Duizende ouders, wier kinderen gedoopt zyn in den naam van God-drieè'enig, zouden nooit naar een School met den Bijbel hebben ge vraagd, doch goedmoedig en gelaten in het Staatsonderwijs hebben berust, indien niet enkele vrome, wakkere, geloovige mannen hadden ge voeld en gesproken„die School moet er ko men!" En toen die school er eenmaal was, toen zijn de anderen langzamerhand nader ge komen en meegegaanen nog zyn er velen, die de noodzakelijkheid en de waarde van het Chris telijk Onderwijs niet beseffen. Duizende Christenen in Nederland zouden nooit op de gedachte zijn gekomen om te ijveren op staatkundig gebied voor een Christelijke regeering; ze zouden zich de heerschappij en de overheersching van het liberalisme lijdelijk hebben getroost. Maar daar waren weer enkele helderziende mannen, die het gevoelden, dat de macht van het liberalisme moest worden gefnuikt, wilde het Nederlandsche volk niet hoe langer hoe verder worden afgevoerd van de paden door het voorgeslacht in zyn beste en schoonste dagen bewandeld. En ja, toen deze enkelen het vaandel omhoog hieven en den stryd aanbonden, toen traden ook gaandeweg meer anderen toe. Onlangs vroeg mij iemand„gelooft gij, dat de menschen hier in Zeeland in het algemeen zooveel -voor de Zending gevoelen?" Ik ant woordde „Weineen, dat geloof ik niet. Ik denk, indien we morgen besloten om maar geen eigen dienaar naar Indië te zenden, dat velen zouden zeggen dat vinden wij goed Maar er zyn in Zeeland enkelen die het wèl gevoelen, dat de Zendingstaak als een goddelijke roeping op onze Kerken rustdie het gevoelen, dat de nóód ons opgelegd is, en dat er terecht gezegd mag worden wee ons, indien wij niet zenden En die enkelen weten heel goed, welke een zware taak ons opgelegd is, en ze kennen zeer goed de vele en de groote moeilijkheden, welke aan dat werk verbonden zynmaar ze kunnen zich niet vry maken van den drang van het Goddelijke moeten. En nu is dit voorloopig genoeg, dat er enkelen zyn, die gevoelen, dat het moet. En langzamerhand zullen velen, die nu nog koud of lauw zyn, wel warmer worden. Ziet ge niet, hoe grooten hoop houts door een klein vuur wordt aangestoken Daarom moeten wij niet geringschatten de zegen der enkelen! Het kon toch evengoed anders zyn, dat ook die enkelen er niet waren dat de dood in de pot was. Maar daar zorgt de Heere in Zyn goedheid nu voor, welk werk ook ondernomen wordt, dat er altijd enkelen zijn, die er warm voor zyn, en die de handen uit de mouw steken. Misschien komt dit woord wel onder de oogen van iemand, die tot de enkelen behoort, op wier schouders de last van den arbeid drukt. Zulke menschen hebben wel eens een woord van bemoediging noodig. Laatst ont moette ik nog iemand, die er over klaagde, dat de meesten hem en zijn medebroeders zoo alleen lieten staan. O dat kan voor een oogen- blik wel ontmoedigend zyn. Maar ik zou zeggen laat den moed niet zinken houdt vol want de kern wint hetNiet de dood over wint het levenmaar het leven overwint den dood Dat is de belofte, waaronder wy leven, sinds onze Heere den dood overwon. Het le ven overwint den dood. Na harde strijd, het is waar Na eindelooze worsteling Maar het overwint. Die het zaad draagt, dat men zaaien zal, gaat weenend voort, en zaait het alMaai bij zal, zonder ramp te schromen, eerlang met blijdschap wederkomen, en met gejuich, ter goeder uurzyn schoven dragen in de schuur, En misschien komt dit woord ook onder de oogen van iemand, die zich van de arbeid voor de zaak des Heeren weinig aantrekt, er weinig voor gevoelt en er ook weinig voor over heeft. Zulke personen zijn er ook in onze Gerefor meerde Kerken, die voor weinig anders leven dan voor het bouwen van hun eigen gewelfde huizen. Als hun eigen zaken maar voorspoe dig gaan, dan mag de zaak des Heeren toe zien. Nu ja, een aalmoes voor den dienst Gods willen zy zoo nu en dan nog wel eens afstaan. Dat wilde Kaïn ook nog wel. Maar met warme belangstelling te ijveren voor het Koninkrijk, zooals men ijvert voor eigen be langen, neen, daartoe mist men de lust. En nu ware het toch zoo te wenschen, dat dit anders werd. Och, dat al het volk des Hee ren profeten ware, vurige y veraars voor Jehovah Er zit hier in Zeeland, al is het niet alleen in Zeeland, zooveel dood geloof. Als ge sommigen hoort spreken, dan zoudt ge zeggenwel, wel, wat nemen die menschen het nauw en zwaar; maar ach de vrucht is zoo pover. Er zyn er die hun eigen dominé voorbij loopen om op een afstand van uren ver een man te hooren, die den moed heeft zijn eigen onschriftuurlijke bevinding in de plaats te stellen van de ge zonde woorden Gods uit de zuivere bron der Schriftmaar ze doen geen stap en bewegen geen hand om een steentje aan te dragen voor den bouw van de muren van Sion. Het is hard en het is smartelijk, dat zulke dingen moeten en kunnen worden gezegd. En mocht daarom iemand dit lezen, op wie dit van toepassing is, dan is het te hopen, dat hij er zich niet tegen verharde, maar dat hy zich late overtuigen en genezen. Hoort het woord des Heeren door den dienst van den profeet Haggaï, zeggendeIs het voor ulieden wel de tijd, dat gij woont in uw gewelfde hui zen (dit ziet op degenen, die slechts voor zich zelf leven en zal dit huis woest zyn (dit ziet op de traagheid en lauwheid in het werken van het werk des Heeren) Nu dan, alzoo zegt de Heere der heirscharen Stelt uw hart op uwe wegenGy zaait veel, en gij brengt wei nig in gy eet, maar niet tot verzadiginggy drinkt, maar niet tot dronken wordens toe gy kleedt u, maar niet tot uwe verwarming en wie loon ontvangt," die ontvangt dat loon in een doorgeboorden buidel (dit alles ziet hierop, dat de menschen ontevreden zijn en blijven, hoe veel ze ook ontvangen). Alzoo zegt de Heere der heirscharenStelt uw hart op uwe wegen. Klimt op het gebergte, en brengt hout aan, en bouwt dit Huisen Ik zal een wélgevallen daaraan hébbenen verheerlijkt worden, zegt de Heere. Gij ziet om naar veel, maar ziet, gij bekomt weinig en als gij het in huis gebracht hebt, zoo blaas Ik daarin Waarom dat spreekt de Heere der heirscharen. Om mijnes Huizes wille, hetwelk woest is, en dat gij loopt élk voor zijn eigen huis. Is dit geen duidelijke taal Die ooren heeft om te hooren, die hoore Laman. Zelfrespect is ons geboden. Wy moeten ons zelf liefhebben, achten en bewaren. Zelfvernedering is hiermee niet in stryd. Voor God zullen we ons zelf vernederen, ons verootmoedigen en ons klein achten. Als wij ons zelf kennen en weten wat we zijn in onze schuld voor God en onze nietigheid tegenover den hoogen Schepper, dan zullen we in ootmoed wandelen en alle eigen roem zal ons ontzinken. Maar dan zullen wé ook tegelijk, door Gods genade ons kennende als een kind van God, ons zelf achten om hetgeen dat God ons ge geven heeft, en om datgene, wat wy door Gods genadewerking geworden zyn. We vinden dan Gods beeld in ons. We hebben dan ons zelf lief in God aangemerkt en om Gods wil. Die zelfliefde echter of dat zelfrespect slaat door de zonde om in zelfzucht. Dat is geheel iets anders. Dat is zonde voor God. Dat is niet naar Gods wil, maar druischt geheel in tegen het gebod des Heeren. Zelfliefde is ons ingeschapen. Met een drang in ons om te bly ven voortbestaan, om onze plaats en onze eere te bly ven houden als schepsel Gods en tot eere Gods, zyn we geschapen. Maar de zonde heeft hier groote verandering te weeg gebracht. Gelyk de zonde alles aantast en bederft, zoo ook de ons ingeschapen zelfliefde. De zonde neemt de vermogens uit den mensch niet weg, maar wel zet zy ze om in hun tegen deel. Wat zonder zonde, en voor dat de zonde er was, naar Qod uitging, werkt nu door de zonde en nadat de zonde inkwam van God af. Hadden we oorspronkelijk God lief, nu door de zonde, haten we God en zijn we tot haten geneigd. Zoo ook slaat de zelfliefde om in haar tegendeel, dat is zelfhaat. Maar is zelf zucht dan zelfhaat Is onze zelfliefde dan zöö zeer in haar tegendeel omgeslagen, dat we nu ons zelf gaan haten Dat lykt toch wel wat al te kras. En toch kunnen we zeggen, dat het zoo is. Als namelijk de zonde doorwerkt, doorwerkt tot haar uiterste consekwentie, dan gaat onze zelfliefde inderdaad over in zelfhaat. In onze verhouding tot God zien we hetzelfde. God liefhebben, dat moesten we en dat deden we oorspronkelijk. Maar door de zonde doen we dat niet meer. Yan nature haten we God nu. Maar openbaart zich dat haten van God altijd in zyn meest schrikkelijke gradatie Im mers neen. Die haat tegen God komt lang niet altyd even sterk uit. Door Gods algemeene genade blijft veel van het verschrikkelijke van dat haten van God nog verborgen. Het uit zich maar zelden in zijn vreeselijkste vormen. En toch ligt de haat tegen God in 's menschen natuur, zooals hij door de zonde geworden is. En by het doorbreken van de zonde, by de volle doorwerking van het kwaad, wordt dat ook ge zien. En hoe schrikkelijk is het, dat te aan schouwen. Welnu, als de zonde ten volle doorwerkt, dan wordt ook de zelfhaat openbaar. Dan blykt het dat in den grond der zaak de zelfliefde niet slechts in zelfzucht, maar ook in zelfhaat is overgegaan. Zelfzucht is nog de schoone vorm, waarin de zelfhaat zich verbergt. Maar wat zeg ik Schoone vorm? Neen, de zelfzucht is vol strekt geen schoone vorm, want zy is leelyk, zy is afschuwelijk, gelyk alle zonde, in haar wezen beschouwd, leelyk en verschrikkelijk is. Maar zelfzucht is dan het begin, de eerste gradatie, als het ware een verzachtende en vergoelijkende vorm van den boozen zelfhaat. Het verschrik kelijke van de zonde komt in deze gedaante nog niet zoo zeer uit als in de volle doorwerking, als in haar uiterste grens. Zelfzucht doet den mensch zichzelf lief hebben om zich zélflos van God en boven God. Daarom moet zy, naar de wetten van het zede lijke leven, eindigen in doodelyken afkeer van zichzelf, in zelfhaat. Zy doet den mensch voor zichzelf het kwaad zoeken inplaats van het goed. Niet, dat de mensch zich dat altyd bewust is of dat hy dat zelf wil of wenscht. Integendeel. Vaak weet hij dat zelf niet, en in verreweg de meeste gevallen is hy zich dat niet bewust. Maar dat neemt niet weg, dat hij nochthans zich zelf kwaad doet. Wat is het hoogste goed? Dat is God Zelf, Zyn eere, Zijn dienst, Zyn zaligheid, Zyn gunst en gemeenschap. Maar dat zoekt de zelfzuchtige mensch niet. Die zoekt niet God, maar zich zelf. Die stelt zichzelf boven God. Dus han delt hy niet naar Gods geboden, maar druischt er tegen in. Hij zoekt eere voor zichzelf, een naam voor zichzelf, goederen voor zichzelf. Maar niet datgene wat voor God goed is, en niet het hoogste goed. Daarom doet hij zich zelf kwaad, ook al meent hy zichzelf goed te doen. Want wat baat het een mensch, zoo hij de geheele wereld gewint en lijdt schade zijner ziel De zelfzuchtige mensch maakt zich los van God. Hy vraagt niet wat hy voor God geldt, maar alleen wat hij voor zich zelf en voor de menschen geldt. En nu kan hy tot twee uitersten vervallen. Meent hy zich zelf te cennen als staande hoog boven zijn omgeving, dan zal hij zich krachtig gevoelenen wyl hy den ootmoed voor God niet kent, en de zelf vernedering niet verstaat, zal hy hoogmoedig worden en trotsch. Hy zal zich zelf verheffen en „God niet vreezen en geen mensch ont zien", zooals de rechter in de gelijkenis. Maar dat is hem een kwaad en geen goed. Zoo ïandelt hy slecht en doet zich zelf kwaad. Zoo stort hij zich zelf in het eeuwig verderf. )us geen zelfliefde, maar veeleer zelfhaat. Maar er is ook een ander uiterste, 't Kan ook zyn, dat hij meent zich zelf te kennen als staande verre beneden zyn omgeving. Dan zal hy zich neergedrukt gevoelen en zwak. En wyl hij op God niet vertrouwt, omdat hy met God niet rekent maar alleen met zich zelf, en der halve ook het ware zelfrespect, de heilige zelf- achting niet kent (zooals een christen, een kind Gods dat verstaat) zoo wordt hy mismoedig en onverschillig. Hy veracht zich zelf, hy werpt zich zelf weg, maar verootmoedigt zich niet voor God, en zoo verliest hy zyn zede lijke kracht. Zijn zelfzucht openbaart zich dan in zelfhaat. In zyn moedeloosheid kan hy er toe komen, gelyk bij menigeen het geval is, om de hand aan eigen leven te slaan. Dat is dan weer de uiterste vorm van de zelfzucht. Dat wij dan ook strijden tegen deze zonde. I mmers ook in ons hart ligt de kiem van dit iwaad. En alleen maar de kiem? R. Hamming.

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsche kerkbode, weekblad gewijd aan de belangen der gereformeerde kerken/ Zeeuwsch kerkblad | 1911 | | pagina 2