Een brief. VERZOEKING. Een Professoraal oordeel over de Zending. De blinde Kroithof. Een pijnlijk verwijt. by de plaatsing hunner kinderen in dienstbe trekkingen, op ambachten, op scholen dit vaste beding makenkerk en catechisatie gaan voor. Zóó behoort het. Zóó was het vroeger by velen de goede gewoontezoo is het, gelukkig bij sommigen nog. Ook is het zoo noodig, dat de ouders acht geven, of hun kinderen hun lessen leeren. Ge kunt het ter catechisatie in den regel zoo uit nemend merken, waar toezicht wordt geoefend. Natuurlijk valt dit in het eene gezin gemak kelijker dan in het andere. Maar daar is de Zondag nu zoo goed voor. Dan is er tijd voor huis-catechisatie. Gij, vaders, verstaat uw roe ping en gij, moeders, weest uwen mannen daarin ook ter hulpe. Ja, als de moeders er niet waren, dan zou het dikwyls nog slimmer zijn dan het nu soms reeds is. Laman. Een oud man schreef my dezer dagen het volgende briefje, dat ik wel aan anderen mag laten lezen, omdat het in verband staat met een zaak, waarover wel meer wordt gesproken. Waarde Leeraar Ik lees van week tot week uw stukjes „Uit het leven". En nu heb ik ook een levens kwestie. Dominé, ik ben oud. Dat ben ik altijd niet geweest. Ik heb dagen gekend, waarin mijn voeten my droegen overal, waar heen ik wilde. In myn jonge jaren was geen weg my te ver en geen weder my te heet of te koud, als ik kon hooren het goede Woord Gods. Ik heb er menig uurtje voor geloopen, want de goede dominé's woonden toentertyd nog niet naast ieders deur. Maar zie, ik ben jong geweest en draag nu grijze haren. Mijn beenen beginnen mij te begeven, en ik kan geen uren meer loopen. Ik gevoel, dat ik word afgebroken. Doch ik treur daar niet over. Ik ben niet zonder goede hope, dat ik een gebouw van God heb, niet met handen gemaakt, maar eeuwig in de he melen, wanneer het aardsche huis dezes taber nakels verbroken wordt. Ik heb wel zooveel kennis van den Heere Jezus Christus, dat ik my verblyden mag in de hoop. Zoover heb ik Zijn getrouwheid wel leeren kennen, dat Hy mij ook in de laatste ure niet beschamen zal. Doch ik treur over iets anders. Myn beenen raken wel versleten, maar myn genegenheden zyn nog onverouderd gebleven, wat betreft het opgaan naar de plaats des gebeds op den Sabbatdag. Dat is nog steeds myn liefste werk. De Zondag is voor my geen Zondag, als ik niet ter Kerk ben geweest. Ik zou er onder hitte en koude nog uren voor willen loopen, als het moest. Maarik zou het niet meer kunnen. De afstand, die mijn wo ning scheidt van ons Kerkgebouw wordt my nu reeds te ver. Het is een klein uur gaans. Als het maar eenigszins kan, ga ik nog op, doch het wordt te veel, vooral in den winter, wanneer de weg slecht en het weder guur is. Dan klaagt myn borst al even hard, als myn beenen het doen. En zie, dat drukt mij, dat ik meestentijds des Zondags een balling zal worden van 's Heeren huis dat is mij een doorn in myn vleesch. Paard en rytuig staan my niet ten dienste ook heb ik geen- buren, die zich over my ont fermen. Wil ik opgaan, dan moeten mijn beide oude paarden my dragen. Wel is er een uitweg, waarop ik door dezen en genen al gewezen ben. Dicht by myn woning is een halte van den stoomtramen deze tram pas seert ook het dorp, waar ik gewoon ben te Kerken. Nu hebben sommigen al eens gezegd waarom maakt gy geen gebruik van den tram Het is toch niet voor zaken, of voor genoegen Het is toch immers in den dienst des Heeren, dat ge er gebruik van maakt? Maar, o do- miné, ik ben daar zoo bang vanAan den eenen kant, ja, is het zoo verleidelijkhef'zou zoo gemakkelyk zynen de Heere weet het, waarom het mij te doen ismaar aan de andere zijde huiver ik er zoo voor. Ik zie er my al zitten in het midden van degenen, die den Sabbat ontheiligen. Ik vrees, dat ik myn zielsgenoegen met dezen prijs te duur betaal. Ik weet het wel, dat veel, hetwelk onrein is, in den dienst des Heeren geheiligd wordt. Maar er zyn toch grenzen. Wat den Heere geheiligd wordt, moet toch worden afgezonderd van het gemeene gebruik. Als de tram 's Zon dags enkel gebruikt werd om oude, zwakke kerkgangers naar de Kerk te brengen, dan nam ik er gaarne rustig plaats in. Maar nu hij gebruikt zou moeten worden om twee hee ren te dienen, nu kan ik er met een gerust geweten niet instappen. Evenwel, dominee, al ben ik oud, ik ben toch niet te oud, om raad te vragen en onderrich ting aan te nemen. Wat is uw gedachte in deze Wat zoudt u doen, als u in myn geval verkeerdet Ik zeg niet, dat ik uw raad volgen zal, want tegen myn consciëntie durf ik toch niet handelen, al ontving ik raad van vele leer aars. Maar uw raad kon mogelyk myn cons cientie van haar bezwaren ontlasten. Hoewel ik zeer vreeze. Wil dus een oud man ter hulpe zyn, en wees van zyn dank verzekerd. Met hartelyke groeten en heilwenscli, Uw vriend en broeder, Q. Mij dunkt, dat zulk een briefje wel een ant woord waard is. Ik kan er ook wel een ant woord op gevente meer, daar deze oude broeder zoo nadrukkelyk gevraagd heeft, wat ik in zijn geval zou doen. Ik heb dus niet een wet der Meden en der Perzen te gevenmaar mijn persoonlyke opvatting in deze zaak. En die kan ik wel met twee woorden geven. Broe der, als ik in uw geval verkeerde, dan maakte ik op den Sabbath volstrekt geen gebruik van den tram. Hoe graag ik ook opging met Gods volk onder de bediening van Gods Woord, ik deed het nooif, als het moest geschieden in dezen weg. Ik ben het met uw beschouwing geheel en al eens. Myns inziens zijn de open bare middelen van vervoer op den dag des Heeren dingen, die niet bestaan. Ik geloof niet, dat de Heere Jezus en Hy was in de oogen zyner tijdgenooten op dit gebied toch veel te ruim en te vrij ik geloof niet, dat de Heere Jezus ooit op den Sabbath in een spoor, of tram, of boot zou zijn gestapten als hij het gedaan had, dan geloof ik zeker, dat hij een prediking zou gehouden hebben tot zyn mede reizigers om hen te bestraffen, dewijl ze den dag zijn Vaders ontheiligden. Indien gij dat laatste ook getrouw zult doen, dan zou ik zeg gen, maak er gebruik van. Ja, zooals ge zegt, indien de openbare mid delen van vervoer alleen werden gebruikt om oude en zwakke menschen ter kerk te brengen, en in gevallen van besliste noodzakelijkheid en grooten nood, dan konden ze geheiligd worden aan den dienst des Heeren. Maar nu in het openbaar, dat ze hoofdzakelijk rijden om Sab- bathschenders te dienen. En dan houd ik my aan 's Heeren woordHaat ook den rok, die van het vleesch besmet is En stel ook al, dat gy het met een geheel vrije consciëntie kondet doen, hoevele zwakken kunnen er door geërgerd worden, voor hoevelen wordt het een vry brief om nog verder te gaan. Hiermede heb ik mijn persoonlyk gevoelen duidelijk uitgesproken. Ik leg dit anderen niet op als een juk, hoewel ik mij verblyden zou. als velen zeiden dit gevoelen i.s ook het onze Laat ons vreezen voor alles, wat zelfs den schyn van Sabbaths-ontheiliging vertoont. Er is toch reeds zooveel verslapping en valsche vryheid. Laman. UIT I>E PEBN. II. (Slot) Uit de historie blijkt dat het doel geweest is de verzoening in het openbaar te beperken. In den eersten tijd van de Reformatie, toen de gemeenten klein waren, werd de zonde zeer spoedig openbaar en was het noodig de zonde voor geheel de gemeente te verzoenen, opdat de zondaar weder het vertrouwen der gemeente mocht verwerven en ergernis werd weggenomen. Nu eens werd de naam bekend gemaakt, dan alleen de zonde en de belijdenis daarvan aan de gemeente geopenbaard (Meiners, Oost- vrieschl. Kerk. Gesch. II, 16 v.) Maar later toen de gemeenten groeiden, en de leden elkan der niet zoo van naby kenden, vooral in de groote steden, zag men de bezwaren van de openlijke verzoening in gevallen waarin men nog niet tot de afsnyding was overgegaan. De goede naam van den boetvaardige zou kunnen worden aangetast, de openbare verzoening zou juist ergernis kunnen geven. Bepaalde regelen wanneer de openbaarheid noodig was werden niet gegeven. Daarover moest de kerkeraad oordeelen. Dit moest ook thans nog aan het oordeel van den kerkeraad overgelaten. Toch kan men in het algemeen wel zeggen, dat de verzoening niet in het open baar moet geschieden wanneer de afdwaling daardoor algemeen bekend zou worden, en de boetvaardige daardoor zyne eer en het algemeen vertrouwen zou verliezen. Vooral in groote ge meente zou dit kunnen geschieden. Men zou daardoor het tegendeel bereiken van wat men bedoelde. Ook zyn er gemeenten waar het fa rizeïsme heerscht, en waar men op een lid der gemeente, die gevallen is, en met berouw weder keert van uit de hoogte nederziet. Het hangt dus veel af van den stand der gemeente en van het gebruik dat geldt. Juist daarom moet de kerkeraad in elk geval oordeelen wat het meest tot stichting der gemeente dient. Daarvoor is noodig een onbevangen oordeel en eerlyke be handeling. Persoonlyke sympathie of anti-pathie mag hierby niet in aanmerking komen. Het mag er volstrekt niet om te doen zijn om iemand te treffen. Persoonlyke wraakneming, beleedigde hoogheid van de ambtsdragers en elke vorm van heerschappij voeren over het erf deel des Heeren moet verre blijven in een teedere zaak als de tuchtoefening. En indien de kerke raad na rijp beraad tot de overtuiging komt dat openbare verzoening noodig is, moet de boet vaardige niet meer vernederd dan noodig is, De zonde moet wel genoemd, maar niet worden uitgeplozen. Het is dan ook niet de zaak van den dienaar, maar van den kerkeraad. Om al die redenen is het noodig dat de kerkeraad zelf vaststelle wat aan de gemeente zal worden be kend gemaakt, en het besluit des kerkeraads op schrift gesteld en voorgelezen worde aan de gemeente. Om onrechtmatige behandeling te voorkomen is bepaald, dat, wanneer in den ker keraad verschil is over de wijze van handelen, in kerken, waar maar één dienaar is, de vraag, of de verzoening openbaar zal geschieden, zal beoordeeld worden met advies van twee gena- buurde kerken. Tot recht verstand van het voorgaande diene dat hierby niet gesproken wordt van gevallen van de excommunicatie. De tucht in haar laat ste stadium, de drie trappen der afsnijding moeten bekend worden omdat de excommuni catie niet buiten de gemeente mag omgaan. In Art. 75 wordt in tegenstelling met Art. 7274 gesproken van openbare zonden, die door den kerkeraad behandeld worden, maar die nog niet leiden tot de afsnyding. (De BazuinBouwman. ZËIDIIO. De belangstelling in de Zending neemt niet alleen toe in het midden van de gemeente des Heeren. Doch ook zy, die Christus niet als hun Koning erkennen wijden er meer en meer hun aandacht aan. Dat hun gedachte over de Zending echter een geheel andere is dan de onze, spreekt wel vanzelf. Ziehier zulk een oordeel, nog wel van een professor uit Amerika, die onderwijs geeft aan een school met dui zend studenten. Deze professor Moitra zeide o.m. het vol gende volgens de N. R. Crt. „Wat de Zending betreft, ik had bijzondere aanleiding daarover te spreken onder den in druk van de polemiek kort geleden in „de Hervorming" (1) over de kerstening onzer bui tenbezittingen in Indie. Persoonlyk meen ik, dat men onder Mohammedanen en Boedhisten alleen dan Zendingswerk moet verrichten, als het volkomen vaststaat, dat het zedelijk en godsdienstig heil zeer laag is, zoodat inderdaad de nood is opgelegd (2) iets beters aan te bieden. Is echter in hun eigen gods diensten een kracht aanwezig tot verbeteiing, dan moet getracht worden die tot ontwikke ling te brengen". De overgang van den primitieven heidenschen godsdienst tot het Christendom acht deze hoog geleerde echter wenschelyker, dan dat die hei denen gewonnen zouden worden door fanatieke Mokarumedaanscbe priesters. De professor is zoo vriendelijk de wenschte uiten, dat de Zendelingen toch blijk mochten geven van fijn besnaard te zyn. Het Christen dom is toch in den zendingsarbeid zevr opdrin gerigterwijl het meerendeel der Zendelingen een onvoldoende kennis en waardeering van an dere godsdiensten aan den dag leggen. Daar om moet der Zending vooral niet veel vryheid van werken worden gegeven Duidelyk blykt, dat de professor, gelyk alle verwerpers van den Christus Gods, slechts een gradueel, niet een principieel onderscheid ziet tusschen het ware christendom en de andere godsdiensten. De tegenstelling van waar en valseh bestaat dus voor hen niet ook in den- heidenschen godsdienst zitten goede elementen, die alleen maar tot ontwikkeling behoeven te worden gebracht. Yan het geloof in Christus, als den eenigen Borg en Zaligmaker van zondaren, en over de noodzakelijkheid van wedergeboorte en bekee ring, wordt geen woord gerept. Indien onze Zending niet meer te doen had dan de be schaving te bevorderen en het heidensch on- en by geloof met een Westersch tintje van ont wikkeling te voorzien, zouden onze Kerken voorzeker den geheelen Zendingsarbeid op doeken. Het bevestigt ons in de overtuiging, dat wij de sympathie der wereld met de Zending niet te hoog moeten schatten. De waardeering be treft niet het winnen van zielen voor Koning Jezus. Daarom kunnen wy voor lof van die zyde ook tamelijk koud blijven. J. D. Wielenga. (1) Het weekblad der modernen in deHerv. Kerk. (2) Wy cursiveeren. W. De volgende week Vrijdagavond hoopt de heer Kruithof van Kampen wederom een muziek- en zanguitvoering te geven. Met vrijmoedigheid kunnen wy deze uitvoering aanbevelen en wekken dan ook onze lezers en lezeressen op dezen blinde te gaan hooren. De uitvoering is beslist christelijk. De be zoekers van de vorige uitvoering (winter 1909- 1910) zullen dit kunnen getuigen. Tevens levert hij degelijk werk en is hij in staat echt chris telijk kunstgenot te verschaffen. Moge een groote opkomst de moeite van den heer Kruithof ruim beloonen. J. D. Wielenga. Toen een zijner kafferknechten op zijn sterf bed lag, vroeg Paul Kruger hem„Weet ge ook, waar ge heengaat, als gy sterft?" En het antwoord luidde„Neen, ge hebt mij immers daar nooit iets van gezegd Als ik in een slecht oord kom, zal ik u aanklagen, omdat gij my niets gezegd hebt." Dit woord trof den edelen president zóó diep in de ziel, dat hij van toen aan met krachtigen yver gearbeid, heeft in het evangelie ook onder zyne talrijke onderhoorigen. Lezers, is de uitspraak van dien stervenden kaffer niet een beschamend woord ook voor u? Ongetwyfeld is zij dat voor zeer velen. Bij de meeste Christenen toch is een zekere vrees, voortkomend uit valsche schaamte, om tot hun huisgenooten over de geestelyke dingen te spre ken. Ge treft slechts weinig gezinnen aan, waar man en vrouw in dezen jegens elkaar getrouw zijn. Weinig gezinnen, waar de ouders ernstig met hun kinderen, en de kinderen vrijmoedig tot de ouders spreken over de dingen dei- eeuwigheid, die, ook in den huiselyken omgang, toch de eerste en hoogste plaats moesten hebben. Hier kan met recht het droevig verwyt worden gedaan„Gy hebt my daar nooit iets van ge zegd Hoe treurig En dat bij hen, die belij ders van den Christus heeten. Vaak zelfs bij vrome menschen. Indien het ook zoo is bij u, lezer, dat gy liet droeve en gansch verkeerde daarvan mocht inzien. Gij belydt den Naam des Heeren wèl in gezelschap, wel als ge eens een of ander uwer kennissen ontmoetmaar ge doet het niet in uw gezin, waar ge dagelyks verkeert. De godzaligheid, die zich tehuis, rond den huiselyken haard openbaart, is zeker een dei- schoonste harer uitingen. Want een of twee avonden in de week in een uitgelezen kringetje van broeders en zusters met elkaar over God en zyn dienst te spreken, te bidden en psalmen te zingen, dat gaat nog wel. Maar godzalig zich te betoonen in eigen huisden eisch der Christelyke belijdenis te doen gelden in al de vele en zeer verschillende verhoudingen van het leven van iederen dag, daartoe is dubbele genade noodig. En de glans van dat geestelyk sieraad wordt, helaas, al te weinig aanschouwd. Een eenvoudig man, die eenige dagen uit logeeren was, zeide eens tot ons„Ik ben wel gaarne er eens uit, want in den vreemde kennen ze mij niet zoo goed als thuis." En wij verstonden hem. Zeker, niet alleen geeste lijke lauwheid, ook het diep besef van eigen nalatigheid en ontrouw voor den Heere, kan den mond des Christen snoeren. Doch uit welke oorzaak het ook voortkomt, dat zwijgen is een droeve zaak, die den Heere niet tot eer strekt, en ongetwyfeld hart en huis tot groote schade is. „Gij hebt my niets daarvan gezegd." Niets gezegd van datgene, waarmede hart en mond moesten vervuld zijn. En dit terwyl er vaak een stroom van woorden was over de dingen van het natuurlijke leven. Menigmaal zelfs over allerlei ij delheden, waarbij men zoo licht vervalt tot zotgeklap en gekkerny, van welké de apostel uitdrukkelijk zegt, dat deze den Christen niet betamen. „Gy hebt mij daar nooit iets van gezegd!" En toch was daartoe zooveel gelegenheid. Men betoonde in het natuurlijke in alles zich zeer bezorgd over elkaarte dien aanzien be sprak en behandelde men alle dingen gezamen- ijkhier waarschuwde men elkander by het kleinste ongeval, dat dreigde. Maar de zooveel roogere en veel gewichtigere belangen der ziel, de groote aangelegenheden der eeuwigheid wer den steeds jammerlijk veronachtzaamd. Lezer, zyt gy er ernstig van doordrongen, dat ge een reiziger zijt naar de eeuwigheid? En doet gij dat ook gedurig aan uwe huisge nooten verstaan Of wordt in uw huis altijd alleen maar over de dingen der wereld gesproken, over brood en kleederen, over geld en goed Stel u zeiven toch eens met ernst de vraag, of uw huis inder daad een Christelijk gezin is, dan of het slechts een Christelijk gezin heet. Is God en zijn dienst by u de hoofdzaak? Wordt dat openbaar in de gesprekken en in de dagelijksche handelin gen? Ouders, spreekt gij met uw kinderen over God en zijn dienst? Geeft ge ze in alles een goed voorbeeld? Vermaant ge hen gedu rig? Bidt gy ernstig voor hen? Slechts enkele malen ontmoet men het bij het huisbezoek, dat de kinderen met een liefe lijke vrymoedigheid in de tegenwoordigheid der ouders over de geestelyke dingen spreken. Gewoonlijk zullen zy eerder tot anderen dan tot vader en moeder daarover handelen. Dat is zeker een misstand. Tot wie eerder, dan tot onze ouders behoorden wy daaromtrent het hart te openbaren? En wie zouden er zich meer over verblyden dan zij In dagen van krankheid, als de vreeze des doods het hart benauwt, dringt de nood er menigmaal toe, om te doen wat men te voren altyd verzuimde. Zoo vroeg eens een jonge man aan zyn ernstig zieke vrouw, hoe zy stond voor de eeuwigheid. Haar antwoord

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsche kerkbode, weekblad gewijd aan de belangen der gereformeerde kerken/ Zeeuwsch kerkblad | 1910 | | pagina 2