Weekblad voor de Gereformeerde Kerken in Zeeland Onder Redactie van: Ds. L. BOUMA en Ds. H W. LAMAN. 8e jaargang. Vrijdag 4 November 1910. No 20. UIT HET WOORD- Met medewerking van onderscheidene Predikanten. ABONNEMENTSPRIJS Drakker-Ditgever A. D. LITTOOIJ Az MIDDELBURG. PRIJS DER ADYERTENTIEN KERK, BELIJDENIS, ZENDING. ZENDING. Soembaneesche spraakkunst. Mozes' uiteinde. per half jaar franco per post 70 cent. Enkele nummers3 cent. van 15 regels 30 cent, iedere regel meer 5 cent. FAMILIEBERICHTEN van 15 regels 50 cent, iedere regel 10 cent meer. ALS DE BLADEREN. En wij vallen af als een blad. Jes. 64 6b. Het blad, 't welk in de lente aan de takken der boomen ontspruit, is voor den boom een sieraad. Hoe schoon is het, als de boomen in den zomer in vollen blader-dos staan. Het oog rust er met welgevallen op en verlustigt er zich steeds weer aan. De kleur kan zoo friscli zijn en de geur, welke zij uitademen zoo aan genaam. Welk een verkwikkende schaduw biéden die breede takken met hun goedge vormde bladeren, als de zon aan den helderen hemel haar verzengende hitte neerzendt en alles blakert. Doch die tijd duurt slechts kort, die dagen gaan als een schaduw voorbij. Lang bleven ditmaal de boomen hun blad behouden. De nazomer was zoo schoon. Geen nachtvorst deed schade. Wy verblijdden ons daarover. Maar reeds eenige weken geleden begon de kleur vooral van sommige soorten te veranderen en hoewel de herfsttinten ook be koren toch werd ons op die wijze herinnerd, dat het niet lang meer duren zou. Er begonnen reeds enkele dorre verschrompelde bladen te vallen en zij waren de voorboden, die het aan kondigden, dat spoedig de andere volgen zou den. Langzamerhand vielen meerdere naar beneden en deze week heeft de stormwind ge paard met hevigen regen de boomen gestriemd, de takken doen schudden en overal lag de grond bedekt met de gevallen bladeren. Me nige boom steekt reeds zijn kale takken naar boven, beroofd van het siersel, waarmede zij gedurende den zomer hebben gepronkt. Wel zijn er nog boomen, welke een menigte van bladeren hebben, maar zij hebben veel ge leden en hun schoonheid is reeds vergaan. Wij zien dagelijks de bladeren vallen en dit zal nog eenigen tijd duren. Zoodra we echter vriezend weer krygen, dan zullen ook de meest vaste het niet langer volhouden en zelfs de eik bevrydt zich van zijn gele en doode bla deren. Met uitzondering van enkele, welke het blad zelfs gedurende den kouden en stren gen winter groen weten te houden, staan straks alle boomen kaal en dor, doodsch en zonder eenige tooi. De bladeren zijn ter aarde gevallen, de wind neemt ze op en speelt er mede, de voet vertreedt ze in 't slijk en weldra zijn .ze tot stof vergaan. Al vroeg heeft de mensch op het vallen van de bladeren gelet en hij werd er weemoedig onder. Hij zag den lichten, warmen zomer voorbijgaan, die hem in de gelegenheid stelde van den vroegen morgen tot den laten avond zijn werk te doen en die hem altijd weer tot verwondering bracht. Met leedwezen merkte hij, dat de dagen steeds korter werden en dat de winter, die zulke een koude en gestrenge heerschappij kan uitoefenen, voor de deur staat en eiken dag nader komt. Al heeft hij een oog ook voor de schoonheid van den winter en een hart om het genot, dat hy brengt, te waardeeren, toch ziet hy op tegen die donkere en sombere dagen, tegen de guurheid van het weder, welke hem aanspoort om zijn genoegen te zoeken bij den huiselijken haard. Die wee moedige sprake, welke uitgaat van het vallen der bladeren verstaat hij en het beeld, dat de profeet er in zag, is hem ook duidelyk, want waarlijk zooals het gaat met de bladeren in den herfst, zoo gaat het met ons menschen- kiuderen. Wy zijn uitgegroeid aan den boom van het menschelyk geslacht en wij prijken eenige ja ren. Wat is het leven van een kind aantrek kelijk, hoe schoon is die eerste ontluiking der jeugd, hoe vlug gaat de jongeling zyn weg en welke sierlijke vormen heeft vaak de maagde lijke gestalte. In de eerste jaren van ons leven letten we er in den regel weinig op hoe de mensch en afvallen als de bladeren. Wij hebben er nog geen oog voor, het leven ligt nog voor ons als een liefelijk landschap, waar de lente zon vroolijk schijnt, en het breidt zich steeds verder uit in de lengte en in de breedte en het lijkt ons toe, dat er haast geen einde aan komen zal. Hooren we, dat deze of gene heen gegaan is, het maakt geen of althans weinig indruk op ons, omdat wij in de gedachte le ven dat onze beurt eerst laat, zeer laat komen zal. Wij behoeven daarover ons nog niet te bekommeren, wijl het grootste gedeelte van den weg nog voor ons ligt en wie zou reeds bij het begin denken aan het einde. Dwaas achten we het, daar de mensch slechts eenmaal jong is en hij het goede toch wel genieten mag ten dage des voorspoeds. Wie zou reeds in de lente zich bevreesd maken over den win ter, welke nog zoo ver zoo heel ver verwijderd is. Ja, het gebeurt ontkennen kunnen wij het niet dat iemand zeer jong sterft, maar daar willen we liefst niet mee rekenen. Wat beteekent het op de duizenden bladeren van een boom, dat een enkel blad in het voorjaar afgerukt wordt. Maar de dagen van den mensch gaan als een schaduw voorbij en eer hij er aan denkt, heeft hij reeds den mannenlijken leeftijd bereikt. Of hij het wil of niet, hij moet het wel merken, dat het leven een damp gelijk is, welke spoe dig verdwijnt. Nog wijdt hij er zijn aandacht niet ten volle aan, want hij is nog frisch en sterk, bovendien heeft hij het druk, de arbeid vraagt zijn tijd en zijn kracht en laat hem niet toe zich aan doodsgedachten over te geven. Doch ook die dagen van opgewekt en krachtig leven gaan als een schaduw voorbij en hij kan het zich niet langer ontveinzen, dat zijn jaren voorby vliegen. Zoo was het lente en zoo is het reeds herfst en als hij dan die bladeren ziet vallen, dan hoort liij de prediking van den profeet, dat de menschen als bladeren afvallen. Van alle kanten kwamen daarenboven de doods tijdingen, die hem meldden, dat hier een kennis, daar een vriend, ginds een bloedverwant den weg van alle vleesch is gegaan. Onophoudelijk dreunt het doffe geluid van de doodsklok in zyn ooren en al wilde hy er zich tegen ver zetten, het zou niet baten, steeds dringt met kracht de overtuiging zich aan hem op, dat het zijn tijd ook weldra zijn zal. En nu ziet hij in het vallen der bladeren het beeld van het wegsterven van de kinderen der menschen en hij weet, dat de beurt ook aan hem komt. Het verdorren is reeds bij hem begonnenin 't oog, dat niet meer zoo nauwkeurig ziet, in 't oor, dat niet meer zoo scherp kan hooren, in den voet, welke niet meer zoo snel hem meer draagt, in de hand, welke beeft, in zijn haar, dat vergrijst, met één woord, in verschil lende leden van zijn lichaam en in onderschei dene vermogens van zijn geest. Er zal niet veel noodig zijn om hem te doen vallen. Nu kan de mensch alles aanwenden om er weinig aan te denken. Yan Carnegie, den mil- lionair in Amerika wordt verhaald, dat er in zijn tegenwoordigheid nooit over den dood ge sproken mag worden. Gebeurt het echter, dat er in weerwil van al zyn voorzorgsmaatregelen, iemand dit onderwerp aanroert, dan verwijdert liij zich oogenblikkelijk. Maar is het verstan dig Eens komt toch het uur, waarin de doods engel hem nadert, en de kille vingeren zal leggen op zijn schouder. Al gaf de rijke dan al zijn goud, het zal vruchteloos wezen, de engel des doods laat hem niet ontkomen en voert hem mede. Beletten, dat er over den dood gesproken wordt, mag in 's menschen macht zijnbeletten, dat de dood tot zijn ven steren inklimt kan hij niet. Daarom is het wijs, dat wij naar de ernstige prediking, welke ook nu weer tot ons komt in het vallen der bladeren luisteren en op ons einde letten. De gedachte aan ons sterven, moge ons wee moedig stemmen, goed kan het voor U zyn, indien zij u aanspoort om uw huis te bereiden, indien zy u uitdrijft tot Hem, die den dood overwonnen heeft en die zyn volk brengt in het ParadySj waar de bladeren niet meer af vallen en waar de boom des levens elke maand zijn vrucht heeft. Christus is ons leven en als gij in Hem gelooft, zult gij leven, al waart gy gestorven. Nu Hij een uitweg ons gebaand heeft uit deze wegstervende wereld, behoeft geen bange vrees u te vervullen, bijaldien ge uw leven zoekt in Zijne zalige gemeenschap. Bouma. GELIJK EENE BLOEM. Teedere bloeme, die op 't veld Zoo schoon eens stond verheven, Beeld zijt ge van het leven, Dat even ras daarhenen snelt. Straks bloeidet ge doch nu niet meer. Welnu, hoe hoog men roeme, De mensch is als de bloeme Toch even broos, vergank'lijk, teer. Nooit bouwe men op jeugd of kracht, Hoe sterk, hoe vlug van leden Dra wordt men afgesneden, Soms in een enk'len dag of nacht. Wèl hem, die dan op „goeden grond" Kan zeggen'k Ben gereed. Wijl 'k ook in des doods schaduwe Mijn Herder met my weet". En vraagt men, wie zoo spreken durft En voor den dood niet beeft? Hij, die met Christus is gekruist, Die nu ook in hem leeft. Hy, die de stukken van 't geloof (Zijn' zonde en ellend' Maar ook verlossing, dankbaarheid) Niet enkel weet, ook kent. De drie hoofdvijanden der ziel Bekampt in Godes kracht Verzekerd dat na trouwen strijd 't Genadeloon hem wacht. Want hem, die overwint, belooft De Heere een witten steen, Een nieuwen naam, en dezen kent Die hem ontvangt alleen. Onder bovenstaand opschrift schreef ds. E. in „De Wachter" het volgende, dat wij zonder eenige bijvoeging overnemen: „Van de landsdrukkerij te Batavia kwam de zer dagen een merkwaardig en belangrijk boek. Het is van de hand van onzen wakkeren ds. Wielenga van Pajeti, en dient zich aan als een „Schets van een Soembaneesche spraakkunst." Een eersteling op dat gebied. Tot nu toe bestond alleen een woordenlijst van de Soem baneesche taal, opgesteld door ds. Pos nu is er een heusche spraakkunst, of, zooals Wie lenga het uitdrukt, een schets er van. Over de deugdelijkheid van dit werk kunnen wy natuurlijk niet oordeelen er zyn maar een paar menschen in Nederland die dat kunnen maar wij begrypen toch dat het verschynen van dit boek een verblydende zaak is. Van harte feliciteeren wy er onzen broeder Wielen ga mede, alsmede de broeders Colenbrander en Kryger, die nu al vast een handleiding hebben by het aanleeren van de taal waarin zy op den duur het Evangelie zullen moeten verkon digen. Ook de kerken die de Soembazending dryven, zijn met dit feit geluk te wenschen. Achter de genoemde Schets 1 komen enkele Soembaneesche verhalen voor met de Holland- sche vertaling er naast. Een respectabel stuk werk is 't geweest dat alles uit den mond der bevolking op te van gen en op het papier uit te drukken, en de regelen op te sporen waarnaar men in het spreken van die onbeschreven taal zich voegt. Alle begin is moeielyk. Temeer omdat hier uit vele dialekten er één gekozen moest worden. Maar het begin is er nu, en daar danken we onzen God voor, die zynen dienstknecht ook daartoe bekwaamd heeft. Bekwame Hij hem ook verder, en laten de kerken daarom bidden. Dan krijgen we straks wat Bijbelsche verhalen in de taal van Soemba, en daarna eens een Bijbelboek, en later de geheele Heilige Schrift. En al die arbeid zal niet ijdel wezen in den Heere want ook met het oog op Soemba staat geschreven: „Gij hebt ons Gode gekocht met uw bloed uit alle geslacht, en taal en volk, en natie". J. D. Wielenga. Aan het laatste boek van Mozes, is een hoofd stuk toegevoegd waarin Mozes' uiteinde be schreven wordt. Eerst mag hij nog het aardsche Kanaan zien en dan zal hij heengaan. Reeds vroeger heeft hij de boodschap ont vangen dat hij den Jordaan niet mocht overgaan. En nu komt de boodschap dat zijn einde nadert. Nu moet hij het volk verlaten waarmee hy 40 jaren in de woestyn had rondgezworven. Nu gaat hij heen en zy blyven nog. Hun wacht de moeilijke taak Kanaan te veroveren. Hij kent hunne neigingen hy weet hoe halstarrig zy zijn, hoe ongeloovig en murmureerend, ja hoeveel gevaar er is dat zij de goden des lands zullen navolgen gelyk zy vroeger gedanst hebben om Egypte's kalf. Ily roept ze allen te zamen. Nogmaals prent hy hun de wet in. Daar staat de oude man, maar nog ongebogen. Hij vermaant Israël. Zoo had hy altyd gedaan. Het zal zyn laatste werk op aarde zijn. Hij kan Jozua voorstellen als zyn opvolger. Jozua's taak is een andere dan die van Mozes. Mozes was geen krijgsman. Jozua wel. Jozua dan zal de oorlogen des Heeren voeren als Mozes de zachtmoedige is heengegaan naar het land van den eeuwigen vrede. Vreest niet, want de Heere uw God strydt voor ulieden, zoo bemoedigt hy, naar het woord des Heeren gebied dan Jozua en ver sterkt en bekrachtigt hem, want hy zal voor het aangezicht van het volk overgaan en zal ze dat land, dat gij zien zult, doen erven. Zoo zal Mozes' plaats niet ledig zijn, de schapen zullen een herder hebben, de dappe ren eèn aanvoerder. Nog iets heeft hij te geven. Heeft hij een erfenis van goud of zilver Neen iets van veel grootere waarde. Als hij Israël vermaand heeft als een vader, dan zegent hy, de Middelaar des ouden verbonds. Zoo ziet gij Mozes zegenend staan voor zijn volk. Hoort hem zegenen de stammen Israëls en in het laatst de Heilige Geest is zyn bezielér.

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsche kerkbode, weekblad gewijd aan de belangen der gereformeerde kerken/ Zeeuwsch kerkblad | 1910 | | pagina 1