Dr A Kuyper en de Zending.
De Kerstening van Indië
Soemba.
Aangenomen.
De slang in liet Parades.
Van den Zendingsdag.
vaarlyk. En dit gevoelen wordt dan gestaafd
met getuigenissen van tal van mannen der
wetenschap.
„Men bedenke", zegt de schrijver, „dat men
hier staat voor een, ook by vele diersoorten
waargenomen, verschijnsel, dat zoo oud en zoo
uitgebreid als het menschdom is. Men bedenke
eveneens, dat onder de sexueel afwijkende per
sonen voorkomen, die de roem van het mensch
dom uitmaken. Geen familie en geen gezin,
ook in burger- en werkmanskringen is verze
kerd, dat geen zyner leden nooit een daad zal
doen, hetzjj heterosexueel, hetzij homosexueel,
waarop een chanteur vat kan hebben, of meent
te hebben". Volgens een der autoriteiten op
wetenschappelijk gebied is zoo iemand, „een
ongelukkige, maar geen misdadigergeen schen
der der menschelijke waardigheid, maar een
stiefkind der natuur, die evenmin verachting
verdient als een ander, die met een lichame
lijke vergroeiing ter wereld is gekomen". Een
ander acht haar diep in de natuur der Schep
ping gegrond. Ze is op zichzelve wel direct
als anomalie te kenteekenen, maar de natuur
brengt ook het abnormale voort."
Nu doet de schrijver zeker niet te vergeefs
een beroep op ons medelijden met deze men-
schen, die aan dit kwaad zich schuldig maken.
Een Christen, die het hart op de rechte plaats
heeft, gevoelt medelijden met iederen zondaar,
hoe diep ook gezonken. We hebben ook mede
lijden met de Christenen, voor wie de schrijver
geen enkel goed woord over heeft. We heb
ben medelijden met iederen slaaf van de zonde.
Doch dit neemt niet weg, dat wij de zonde
zonde noemen, en dit kwaad vooral ten diepste
verafsschuwen. Het Woord van God spreekt
met onverholen afgrijzen van deze sexueele
ontaarding. Er staat geschreven mannen met
mannen schandelijkheid bedrijvende. En tegen
over dit getuigenis van de Schrift beteekenen
de uitspraken van de mannen der wetenschap
weinigen zegt het niets, dat de grootste
geesten zich aan deze zonde schuldig hebben
gemaakt. De uitspraken van de mannen der
wetenschap zijn dagbloemen. De Genestet
zong er van
„Wat mij de wijzen als waarheid verkonden,
Straks komt een wijzer, die het wegredeneert."
En ook het oude rijmpje is dikwijls, helaas,
maar al te waar
„Hoe grooter geest,
Hoe grooter beest."
Wij gaan met mr. Helpman accoord, wanneer
hy de Chanteur noemt een schurk, en we
wenschen met hen, dat de wet aan deze schur
kerij paal en perk zal zoeken te stellen. Maar
ook de mannen, die aan homosexueele neigin
gen zich overgeven, achten wij verdorven men-
schen, perverse creaturen, wier zonde niet
streng genoeg kan worden geoordeeld en ge
straft. Het is inderdaad bedenkelijk, dat in
naam van de wetenschap meeningen worden
ingedragen onder het volk, die niet anders
kunnen leiden dan tot ondermijning van de
zedelijkheid. Deze walgelijke Sodomszonde is
niet diep in de natuur van de schepping ge
grond, maar het is een uiting van de ontaar
ding der natuur, ze is een openbaring van de
zonde, die de natuur verdierf. Zonder zonde
zouden er nimmer abnormale uitingen der ge
slachtelijke liefde geweest zijn. Ook voor den
homosexueel is er genade, schuldvergiffenis, ge
nezing, maar dan moet zijn zonde hem worden
tot schidd voor Goddan moet de belijdenis
hem uit het hart en van de lippen komen
Zie, ik ben in ongerechtigheid geboren, en in
zonde heeft mij mijne moeder ontvangen".
Dat is het oude, ware standpunt, dat ook
door de wetenschap niet verlaten moest worden.
En wie op dit standpunt staat, kan daarom
toch zeer goed rekening houden met aange
boren neigingen. Het is gelijk de schrijver
zegt: green'familie, geen huisgezin is verzekerd,
dat er onder zijn leden nooit enkelen zullen
worden gevonden, die tot deze zonde geneigd
zijn, en er zich aan overgeven. Doch als ze er
zijn, dan zullen ze zeker niet worden genezen
door louter medelijden, maar dan is ook hier
de straf het middel, hetwelk hun den vred-
brengen kan dan moeten zij gevoelen, dat hun
zondige neiging hen bezoedelt in deoogenvan
God en menschen en dat alleen het bloed van
Jezus Christus, Gods Zoon, er hen van reini
gen kan.
Boekjes, als van mr. Helpman, in brochure
vorm onder het volk verspreid, vertroebelen het
zedelijk bewustzijn. Daarom moet er tegen
gewaarschuwd. Het zal, ondanks de bewerin
gen van de wetenschap, voor den homosexueel
zoo vreeselyk zijn te vallen in de handen van
een heilig God.
Daarom hebben wij medelijden met deze
menschenen in stede dat men hun kwaad
vergoelijkt, ware het beter dat men op mid
delen zon, waardoor deze slaven der zonde,
wier getal vooral in de centra der beschaving
niet klein is, uit hun ketenen mochten worden
gered. Laman.
ZENDING,
Voor enkele weken haalden wij uit ons Geref,
Tijdschrift een stukje aan van ds. Doekes, ge
titeld „Een zonderlinge ommekeer.Zoowel door
De Bazuin als De Zeeuw werd dit overgenomen
en nu werd in een aster ik in De Standaard
van 17 Sept. er de aandacht op gevestigd. De
hoofdredacteur schrijft toch het volgende
„Terecht werd onlangs in Zeeuwsch Kerk
blad opgemerkt, dat in 1896 dezerzijds is uitge
sproken, hoe de Kerstening van Indië altoos
hangen zal aan Java. Blijft Java met zijn meer
dan 30 millioen inwoners aan den Islam trouw
zweren, dan kan het ons niet baten, of we al
onder de ruim 8 millioen inwoners op de
Buitenbezittingen winste kunnen constateeren.
Java blijft nu eenmaal het hoofdland.
Maar daarom is het nog in het minst geen
„zonderlinge ommekeer'', gelijk Dr. Wielinga op
merkt, dat thans gepleit wordt voor een tijde
lijke concentratie van onze missionaire la-achten
op de Buitenbezittingen.
Wie zoo oordeelt, ziet ten eenemale voorbij,
dat er sinds 1896 iets gebeurd is, dat ons
noodzaakt tijdelijk een zijpad in te slaan. Dit
gebeurde nu bestaat hierin, dat sinds het op
treden van Generaal van Heutz in de Buiten
bezittingen een geheele omkeer is tot stand ge
komen dat deze Buitenbezittingen, vroeger
veelal aan zich zelf overgelaten, thans met
groote energie onder handen zijn genomenen
dat dit ons voor de keuze plaatst, of deze
Buitenbezittingen thans voor het Christendom
zullen worden gewonnen, of dat ze evenals Java
aan den Islam ten buit zullen worden.
Die Buitenbezittingen zijn nog grootendeels
Heidensch, en kenners van het land verzekeren,
dat ze op dit oogenblik, zelfs zonder al te groote
inspaning, voor het Christendom te winnen zijn,
niet door de bekeering van enkelen, maar door
overgang van heele stammen, en dat, doen wij
er thans geen slag naar, de Islam onmiddelijk
partij zal trekken van den toestand, ons vóór
zijn zal, en dan ook daar de Halve Maan zal
doen triomfeeren.
Vandaar dat alle Christenen, die in Indië
met den toestand van nabij bekend zijn, er zoo
sterk en zoo eenparig op aandringen, om deze
eenige, deze zeldzame gelegenheid niet te laten
voorbijgaan, maar toe te tasten, en deze uit
gestrekte bezittingen voor het Christendom te
annexeeren, gelijk dit oudtijds met Amboina
is geschied.
Op Java zullen we daarna nogmaals alle onze
kracht moeten saamtrekken. Maar de missie op
Java werkt uiterst langzaam. De Kerstening
van Java gelukt ons in geen eeuw. En als dan
nu de gelegenheid zich voordoeteen gelegen
heid die, zoo wij er geen gebruik van maken,
nooit terugkeert, om op de Buitenbezittingen
onzen slag te slaan, wat tegenstrijdigs ligt er
dan in, om te zeggen Java blijft hoofdzaak,
maar op dit pas werpen we ons op de Buiten
bezittingen. En zijn die eenmaal gewonnen, dan
staan ook voor Java de kansen gunstiger, dan
ze anders ooit staan zullen".
De titel „Dr." komt my natuurlijk niet toe;
dat is een drukfout, evenals de i in plaats van
de e.
Dit stuk gaat grootendeels langs my heen.
Geljjk onze lezers weten, was ik het niet, doch
ds. Doekes die schreef: „Een zonderlinge om
mekeer." Ik trachtte wat anderen „zonderling"
scheen te verklaren uit het ministerschap en
de reizen van dr. Kuyper. Niemand kan zich
echter beter verdedigen dan de persoon in
kwestie. En daarom namen wij het boven
staande stuk uit De Standaard over.
Wij meenen evenwel, dat in Zeelarid's geval
niet anders te doen was, dan gedaan is. Ook
Bandjar-Negara, al ligt het op Java, moet voor
den steeds opdringenden Islam, God geve het,
worden bewaard. Ook bleef ons als Zeeuwsche
Kerken niet anders over, dan B. N. te nemen,
omdat deze plaats door de Generale Synode
aangewezen was.
Wat wij tot dusver van B. N. vernamen,
geeft ons geen reden spijt te hebben over de
keuze van Zeeland.
Overigens ben ik voor my het geheel met
het schrijven uit De Standaard eens, voorzoover
een eigen voordeel in deze zaak mij mogelijk
is. Zou dus een kerk of vereeniging nog voor
de keuze staanwaarheen dan geloof ik
met prof. Valeton, dr. Kuyper e.a. dat de Bui
tenbezittingen dan de voorkeur hebben. Dat
wij, Geref. Kerken, Java zouden prijsgeven om
naar de Buitenbezittingen te gaan, is natuurlijk
onmogelijk.
De Zending op Soemba mag door Gods goed
heid bloeien.
Reeds zijn er drie Zendelingen ds. de Bruijn
te Kambaniroe, ds. D. K. Wielenga te Pajeti
en ds. Colenbrander te Melolo.
En nu is door de Geref. Kerk van Gronin
gen (A) een vierden dienaar beroepen, die deze
roeping ook reeds aannamds. Krijger van
01 denmarkt.
Wjj verblijden ons hartelijk over dezen voor-
spoedigen gang van zaken en wenschen de drie
provinciën Groningen, Drenthe en Overijsel,
doch vooral de kerk van Groningen geluk met
het vinden yan een man voor Soemba. Moge
Gods zegen kennelijk op deze gedane keuze
rusten en mede door broeder Krijger het zen
dingswerk op Soemba gelukkiglijk voortgaan.
In De Bazuin deelt (ds.) E(lzenga) nog het
een en ander mede van de vergadering, welke
de Zendingsdeputaten voor Soemba de vorige
week te Assen hebben gehouden.
Vooral is belangrijk wat hy schrijft over het
toekomstplan der Dienaren op Soemba:
„Vooreerst, de arbeid onder de Söembaneezen
moet hoofdzaak zyn en niet die onder de
Savoeneezen (die wonen aan de kust).
Daarom moet de arbeid te Kambaniroe en
Melolo in één hand gebracht worden.
Voorts moet één van de vier dienaren te
Pajeti (onder de Söembaneezen) gevestigd blij
ven, en twee naar West-Soemba gezonden wor
den, naar de omstreken van Memboro en
Laora, waar reeds een tweetal scholen zijn met
ruim 70 en ruim 50 leerlingen.
Ook zit het gewichtige plan in de lucht om
een soort normaalschool op te richten, tot op
leiding van toekomstige onderwijzers. Die
normaalschool of opleidingsschool zou dan te
gelijk ook hoofdenschool wezen. Ds. Wielenga
heeft nu al zoo iets te Pajeti, waar hij een
tiental zonen van inlandsche hoofden zich ter
opvoeding zag toevertrouwd."
De Zonne der gerechtigheid ga steeds meer
ook over Soemba op
Wij werden uitermate verblijd door het be
richt van ds. A. Merkelyn, dat hy vrijmoedig
heid van den Heere heeft verkregen de roe
ping der Zeeuwsche Kerken naar Bandjar-
Negara aan te nemen.
De Heere heeft groote dingen aan ons ge
daan dies zijn wij verblijd.
Zoo heeft Zeeland dan haar eigen missionairen
Dienaar van den Heere ontvangen. En al zullen
er nog verschillende voorbereidende studie's
door ds. Merkelijn moeten worden gemaakt,
binnen afzienbaren tijd zien wij hem toch ver
trekken.
De gemeente van Schoondijke zal bedroefd
zyn, want er liggen sterke banden tusschen
die gemeente en ds. Merkelijn. Toch zal het
een droefheid zyn, waar de blijdschap door
henenstraalt. Wel moet Schoondijke haar leeraar
nu missen, doch zij staat hem af aan alle
Zeeuwsche Kerken, ja aan den dienst Gods
onder het heidendom op Java. Onze bede is,
dat deze Kerk spoedig een man van den Heere
ontvangen moge, om ds. Merkelijn's plaats al
daar in te nemen.
Zy er voor onzen geroepen Zendeling veel
gebed in het midden der gemeenten. Want
al nemen wy den naar onze meening meest
geschikten man, de Heere is het toch alleen,
die den wasdom geeft op diens arbeid.
Broeder Merkelyn dan worde krachtig ge
sterkt en bekwaamd tot den voorbereidenden
arbeid, dien hy nog in ons land moet verrich
ten. God geve, dat hij meer en meer bevestigd
worde in de gedane keuze. En het bljjke tot
in een verre toekomst, dat ds. Merkelijn de
rechte man voor Bandjar-Negara is, tot lof
des Heeren.
J. D. Wielenga.
III.
Heeft de slang, als instrument van Satan,
den mensch verleid, over haar werd dan ook
het oordeel Gods uitgesproken. God spreekt
Zyn vloek uit niet alleen over de vrouw, die
verleid werd en over den man die gegeten heeft,
en over de aarde, die doornen en distelen zal
voortbrengen, maar ook, ja allereerst over de
slang. En daarbij neemt Hy haar niet in ver
hoor. Hij vraagt haar nietwaarom hebt gij
zoo gedaan Zelfs nietwat hebt gy gedaan
Dat vraagt God wel aan Adam en ook aan
Eva: „Wat is dit dat gy gedaan hebt?" Maar
tot de slang spreekt God zoo niet. Zy is niet
zedelyk verantwoordelijk. Aanstonds spreekt de
Heere het oordeel uit, dat over haar komen
zal. Zy is schuldig en kan daarom niet onge
straft blijven.
Het vonnis dat over de slang wordt uitge
sproken, moet zeker tweezins verstaan worden,
n.l. in de eerste plaats als geldende de slang
als dier en in de tweede plaats als geldende
de booze, geestelijke macht, die in haar en door
haar werkte, dus de slang als Satan zelf of
als instrument van Satan. Aan de slang als
dier moeten we wel allereerst denken, 't Gaat
toch niet aan, het dier zelf geheel buiten reke
ning te laten en het vonnis op te vatten alleen
als van Satan zelf gesproken. Niet alles, wat
in dit oordeel Gods gezegd wordt, kan op den
Satan toegepast worden. „Gij zyt vervloekt
bovenal het vee en boven al het gedierte des
veldsop uwen buik zult gij gaan en stof zult
gij eten al de dagen uws levens"dat woord
des Heeren ziet op het dier. En zelfs ook in
dat andere woord, dat daarop volgt„Ik zal
vijandschap zetten tusschen u en tusschen deze
vrouw, tusschen uw zaad en tusschen haar zaad",
ligt iets opgesloten, dat mede de slang als
dier geldt.
Doch aan de slang als dier mag hier niet
alleen gedacht worden. Dit vonnis strekt zich
verder uit en betreft ook wel terdege den
Duivel, die zich van de slang als middel be
diend heeft. Niet tot de dierenwereld alleen
bepaalt zich deze straf. Er is achter het dier
lijke leven van de slang een geestelijke achter
grond en zoo dringt dit vonnis al verder door
tot de booze macht van Satan. We zouden dus
eenzijdig zyn, indien wij de straf alleen aan
merken als betreffende de dierenwereld, maar
ook evenzeer als wij ze uitsluitend beschouw
den met het oog op de geestenwereld.
Het dier is aan den mensch onderworpen
krachtens de scheppingsordinantie Gods. De
mensch ontving van zyn Schepper heerschappij
over de dieren der aarde. Als dan het dier
zich vergrypt aan den mensch, mag het niet
ongestraft blijven. Zelfs wil God het bloed der
menschen van de dieren eischen, zooals Hy tot
Noach zeide, Gen. 9 5. En onder Israël moest
een-os, die een mensch gestooten had met doode-
lyk gevolg, gesteenigd worden. Geen wonder
dus, dat ook over de slang, die den mensch
verleid heeft, het oordeel Gods komt. De vloek
Gods treft het dier en vernedert het. De slang
is door de booze, geestelijke macht overheerd
en misbruikt en heeft zich laten misbruiken
tegen den mensch en tegen Gód en wordt daar
voor gestraft. Nu kunnen wy niet indringen
in het raadsel, dat hierachter schuilt. Het leven
der dierenwereld is voor ons veelzins een ge
sloten boek, een verborgenheid, die wij niet
ontsluiten kunnen. Zoo kunnen wij niet uitma
ken, hoe een dier schuldig kan staan en gestraft
kan worden, omdat Satan er zich van bediend
heeft als zijn werktuig. Wy nemen eenvoudig
het feil aan, gelijk als de Schrift het ons ver
haalt. En dan zien we, dat de slang hier schul
dig verklaard wordt en daarom aan straf on
derworpen wordt.
Gij zyt vervloekt boven al het vee en boven
al het gedierte des velds. Zoo spreekt God tot
de slang. Ook de andere dieren deelen mede
in den vloek over de zonde en in de gevolgen
van de zonde, geljjk ook het gansche schepsel,
al het geschapene zucht van wege het wee der
zonde, maar de slang ondervindt Gods vloek
toch boven al het gedierte en in gansch bij
zondere mate. Gelijk zy te voren onder de
dieren hoog en heerlyk zal geweest zyn, zoo
wordt zy nu vernederd en verachtelijk. Zy is
nu het van God vervloekte, het Satanische dier.
Zij schuifelt over de aardeop haar buik gaat
zij in het stof is hare plaats. Stof zal zij eten
van nu voortaan. In hare spijze wordt ze zin
nelijk getroffenzy, die door haar zinnelijke
keur der spijze de vrouw heeft bedrogen. Was
zij niet het instrument van Satan geworden,
't zou zeker geheel anders geweest zyn. Zij
zou dan in haar levensgestalte niet vernederd
zyn maar heerlyk zijn gebleven. Doch nu ligt
zij onder den vloek en dat al de dagen haars
levens. O, de vloek die over het aardrijk kwam
om der zonde wil, is geen schijn maar werke
lijkheid, droeve volle werkelijkheid. Ook over
de slang.
't Is geen schijnvonnis, maar een werkelijk
vonnis. Hoe die verandering geschieden kon,
kunnen wij niet uitmaken. We aanvaarden het
zeggen der Heilige Schrift.
En zou dat voor God te wonderlijk zyn?
Voor Hem, Die uit de griezelige rups de prach
tige vlinder te voorschijn roept Van Hem,
Die de kruipende rups veranderd in een vliegende
vlinder Immers neen. De slang, die nu kruipt
onder den vloek der zonde, kon heel goed voor
dien vloek een gansch andere gestalte gehad
hebben. Dat nu zoo afzichtelijk dier kon zeer
wel vroeger een gansch heerlijke gedaante ver
toond hebben, en nochthans organisch hetzelfde
dier gebleven zijn.
R. Hamming.
(Slot.)
Dank zij de vriendelijkheid van Koudekerke's
burgemeester kon de namiddag-samenkomst