Weekblad voor de Gereformeerde Kerken in Zeeland.
Onder Redactie vanDs. L. BOUMA en Ds. H. W. LAMAN.
8e Jaargang.
Vrijdag 15 Juli 1910.
No 4.
UIT HET WOORD,
Met medewerking van onderscheidene Predikanten.
ABONNEMENTSPRIJS
Drukker-Uitgever
A. D. LITTOOIJ Az
PRIJS DER ADYERTENTIEN
KERK, BELIJDENIS, ZENDINB.
per half jaar franco per post 70 cent.
Enkele nummers3 cent.
MIDDELBURG.
van 15 regels 30 cent, iedere regel meer 5 cent.
FAMILIEBERICHTEN van 15 regels 50 cent, iedere
regel 10 cent meer.
ZACHARIA'S BLIJDSCHAP.
Dies zeg ik: Laat ze een reinen
hoed op zijn hoofd zetten. En zij
zetten dien reinen hoed op zijn
hoofd en zij togen hem kleederen
aan en de Engel des Heeren stond
daarbij.
Zach. III 5.
In welke stemming de profeet gedurende het
gezicht verkeerd heeft, wordt ons nu duidelijk.
Deze mannen Gods waren niet onaandoenlijk.
Zij doorleefden wat zij zagen en hoorden. Zij
hadden hun volk innig lief en daarom deelden
zy in al hun lief en leed. Wanneer zij de
oordeelen des Heeren moesten aankondigen,
beefden zy zelf bij de gedachte aan al de on
heilen, welke naderden en zy drongen met
hun gansche hart, dat het volk zich zou ver
ootmoedigen en buigen onder de slaande hand.
Elke donkerheid, welke zy zagen neerdalen
over hun land, vervulde hun met schrik, en
vandaar is het ook te verklaren, dat zij zelf
voorgingen met belijdenis van zonde en schuld.
Zy wilden, dat allen een helder besef van hun
ongerechtigheden zouden hebben, maar dit
vloeide bij hen niet voort uit hooghartigheid,
alsof zij zelf ver verheven waren boven hun
medemenschen. Diep waren zij er van door
drongen, dat zij evengoed als anderen afge
weken waren van den rechten weg. Zij ston
den niet naast anderen, maar zij gevoelden zich
één met allen. Omdat zy hun eigen arglistig
hart kenden, wisten zij, wat er in het binnenste
van hun medemenschen omging en toonden in
woord en daad, wat rechte vernedering was.
Met valsche overleggingen vleiden zy zich zelf
niet en daarom waren zy afkeerig van het
pleisteren met looze kalk. Zij hielden er niet
van om de breuk op het lichtst te genezen, wijl
zij wisten, dat er maar één Heelmeester was
en slechts één balsem van Gilead. Al dat
geroep van vrede, vrede en geen gevaar was
ij del en bracht geen heil aan en waartoe zou
den zy zich daaraan wagen? Ofschoon het
hun miskenning en verachting veroorzaakte,
ofschoon het hun den weg moeielijk maakte,
toch riepen zy uit de keel en eischten, dat een
iegelyk klagen zou over zijn zonde.
Menigeen beschouwde hen verkeerd en dacht,
dat zy ongevoelig en hardvochtig waren.
Mannen zonder medelijden, die er lust in had
den om het kwade te boodschappen. Doch dit
was niet zoo. Zij kwamen voor het recht op,
zij pleitten voor God tegen het volk, maar zij
deden het, omdat zij Jehovah liefhadden en
overtuigd waren, dat Sion alleen verlost kon
worden in den weg van het recht. Zy waren
geen vyanden van hun land en volk integen
deel, zij zochten bij dagen en nachten hun
welzyn. Als er waren, die met een droevig
hart aanschouwden de tegenheden, waarmede
Israël worstelde, dan waren zy het. In hen
woonde dat echte ware mededoogen, dat het
leed van anderen verstaat, en er op uit is om het
te verwijderen. Met welk een bloedend hart
heeft Zacharia den Hoogepriester zien staan
in zyn vuile kleederen, met welk een bewogen
ziel heeft hij de aanklachten van Satan ge
hoord, met welk een spanning heeft hij gewacht,
wat de Rechter zou zeggen. Al wat in hem
was, verlangde, dat er licht in deze donkerheid
zou dalen, dat er uitkomst mocht zijn in dezen
bitteren nood, maar hoe het kon geschieden,
hy wist het niet. Het scheen onmogelijk. Op
hoop tegen hoop echter bleef hij gelooven
omdat de Engel des Heeren machtiger was,
dan de Aanklager. Zoo kunt gy verstaan, welk
een blijdschap er rees in zyn ziel, toen hij
hoorde, dat de Engel des Heeren den eisch
van den Aanklager af wees, en er op aandrong,
dat hij zelf veroordeeld zou worden. Hoe ruim
werd het hem om zijn hart, toen hy de vrij
spraak beluisterdeDoet deze vuile kleederen
van hem weg. En zijn vreugde steeg ten top,
toen de Engel tot Jozua zeideZie, Ik heb
uwe ongerechtigheden van u weggenomen, en
Ik zal u wisselkleederen aandoen. Nu kon hij
zich niet langer bedwingen, eer hij er aan
dacht steeg het woord naar zyn lippenLaat
ze een reinen hoed op zyn hoofd zetten. Als
een vuur was het in zijn binnenste geworden,
dat zich een weg naar buiten mocht banen.
Hij vroeg niet, of hij soms ook de grenzen der
betamelijkheid uit het oog verloor, of hy ook
handelde in strijd met de eerbied, welke hij
aan den Engel des Heeren verschuldigd was.
Zwijgen kon hij niet, al had hem het leven
moeten kosten. Lucht moest hij hebben, er
mocht gebeuren, wat wilde.
Wij hebben hier alzoo een uiting van hoog
gaande, allerdoordringende vreugde, welke als
eèn stroom door de dammen en dijken heen-
breekt. Niets kan haar tegenhouden in haar
vaart, alle beletselen werpt zy weg en zij luis
tert naar niets. Wie dit indenkt, krijgt dezen
man lief en ziet met een wonderlijke achting
tegen hem op. Wat een vurige liefde tot zijn
volk moet er in den borst van dezen man ge
woond hebben om zoo verheugd te kunnen zijn.
Wat hij bedoelt is duidelijk. De Hoogepriester
droeg, als hij zijn ambtelijk werk verrichtte,
een kostbare muts, waarop in gouden letters
stond heiligheid des Heeren. Zonder dit sier
lijk tooisel had Jozua gestaan, wijl hy beschul
digd werd. Satan beweerde, dat hij onwaardig
was om voor het aangezicht des Heeren te
verschijnen en het bloed der verzoening te
sprenkelen op de arke der getuigenis. Doch
deze aanklachten waren door het woord des
Engels van alle kracht beroofd en Jozua's zon
den waren als een nevel voor 't licht der zon
verdwenen. De Engel had ze weggenomen en
wie zou ze dan nog kunnen vinden Was het
dan nu geen tijd, dat hij ook ontving het uiter
lijk teeken van zijn vrijspraak? Moest het niet
ook in het hoofdtooisel uitkomen, dat hij de
Hoogepriester was, door God zelf gehandhaafd
Dit verlangde Zacharia met onstuimige kracht,
opdat hij en het gansche volk zich verblijden
konden. Alle angst zou wijken en tegen elke
vijandschap zou het weerstand kunnen bieden,
wanneer het de zekerheid had, dat ertusschen
hen en God een Hoogepriester was, in wien God
een welbehagen had. Satan zelf, die aan het
hoofd van al hun tegenstanders stond, had het
slagveld moeten verlaten, niet schande over
dekt was hij heengegaan en daarom was er
voor het volk, dat stad en tempel herbouwde,
geen oorzaak van vrees meer. Wie zou be
schuldiging kunnen inbrengen tegen de uit-
verkoornen Gods God is het, die rechtvaardig
maakt. Wie is het die verdoemt?
Wordt de profeet over zijn stoutheid berispt
Geenszins. Die uiting van zyn blijdschap was
den Heere welgevallig. Dit blijkt duidelijk.
Oogenblikkelijk komen de Engelen aansnellen
en zetten Jozua een reinen hoed op zijn hoofd.
Wat zal de profeet zich daarover verheugd
hebben. Wellicht heeft hij nadat de woorden
van zijn lippen gekomen waren gevraagdzou
ik soms ook te ver zijn gegaan? Hij zal voor
zich zelf geschrokken zijn. Doch nu behoeft
hij zich niet meer te kwellen, nu behoeft hij
zich over zich 'zelf niet te schamen want de
Engel des Heeren, die tegenwoordig is, heeft
zijn uitroep goedgekeurd. De Engelen doen
nog meer. Zij trekken Jozua de wisselkleederen
aan. Waar zijn nu de vuile kleederen Zij zijn
verdwenen. Niets is er meer van overgebleven.
Thans is hy geheel in zijn waardigheid her
steld. Hij mag het hoofd weer fier omhoog
heffen. Op zijn eigen deugden kan hij niet
roemen, maar hy mag zich beroemen in den
Heere, die hem met zijn kleederen heeft bedekt.
Zijn gewaad is thans geheel zuiver. Er kleeft
geen enkele smet aan. Er zit geen enkele vlek op.
Het meest nauwlettende oog kan niets ontdek
ken, dat aanleiding tot eenig verwijt zou kun
nen geven.
Uit dit gansche tafereel blijkt ons, welke
vijanden tegen het volk des Heeren ijveren en
met welk een list zij hun veroordeeling zoeken.
Al wat zy kunnen wenden zij aan om dit volk
te scheiden van Gods gunst. Geen middel is
hun te laag en geen wapen te oneerlijk, als zy
maar vermoeden dat zij slagen zullen. Sluit
er het oog niet voor, maar blijft er gedachtig
aan, opdat gij staan moogt in den boozen dag
en den goeden strijd des geloofs moogt strijden.
Vraagt ge soms, maar hoe zullen wij, die zoo
zwak zijn en van ons zelf niets vermogen, ooit
staande blijven en de overwinning behalen,
dan geeft Zacharia's gezicht u een helder en
bevredigend antwoord en het zegt u houd uw
oog steeds helder open voor uwe eigen over
treding, wees er van overtuigd, dat het kleed
uws levens geheel bezoedeld en onrein is, ver
vacht niet, dat gij u zelf verdedigen kunt,
buig u diep in 't stof en erken, dat gij waar
dig zijt om uitgeworpen te worden. Zie geheel
van u zelf af. Doch gij ontneemt ons eiken
grond van hoop. Wat blijft u dan nog over?
Wat er dan nog overblijft?
De Hoogepriester, op wien Jozua als een
schaduw wees. De Hoogepriester Jezus Chris
tus, wiens bloed reinigt van alle zonden, en
die het gewaad des lofs voor een benauwden
geest verleent, o verwacht alles van Hem, die
allen redt, welke het bij Hem zoeken. Wie
Hem aanroept in den nood, vindt Zijn gunst
oneindig groot. In Hem is Zyn volk meer dan
overwinnaar en door Hem kunt ook gy kloeke
daden doen. Wanneer gy u op Hem verlaat,
dan kunt gij reeds in 't midden van den strijd
zingen
Gij toch, Gij zijt de roem, de kracht van
[hunne kracht,
Uw vrije gunst alleen wordt d'eere toege
bracht.
Wij steken 't hoofd omhoog en zullen d'eer-
[kroon dragen
Door u, door u alleen om 't eeuwig welbe-
[hagen,
Want God is ons ten schild in 't strijdperk
van 't leven
En onze Koning is van Israels God gegeven.
Bouma.
„Een paar opmerkingen."
In onze omgeving hebben wij een observator,
die blijkbaar ook nagaat wat het „Zeeuwsch
Kerkblad" ten beste geeft. Althans verleden
week stond er een ingezonden stuk in de „Mid-
delburgsche Courant," waarboven de woorden
geplaatst waren, welke we aan het hoofd van
dit artikeltje lieten zetten en waarin gehandeld
werd over iets, wat door ds. Meulink en mij
geschreven was. Het was mij niet onaangenaam,
dat ik deze letteren zag, want daaruit werd me
duidelyk, dat er lezers zijn, die nog al met
aandacht letten op wat ons Weekblad behelst.
Naar alle waarschijnlijkheid zou ik er niet op
teruggekomen zijn, wanneer de Redactie niet
zoo vriendelijk Was geweest my dit nummer
toe te zenden. Nu bracht de beleefdheid mede
naar het mij voorkwam om er even melding
van te maken.
Meer behoef ik er niet van te zeggen, wijl
mij in 't geheel niets gevraagd werd. Wel staat
er onder indien ik my vergist heb, ontvang
ik gaarne eenige terechtwijzing, maar van wie
deze terechtwijzing verwacht wordt, staat er
niet bij. Bovendien was het stuk geadresseerd
aan Mynheer de Redacteur", waaruit men zou
kunnen opmaken, dat deze ze zou moeten geven.
Ik weet wel, dat het moeielijk gaan zou, want
al is de Redacteur een man van erkende be
kwaamheid, hij zal zich toch wel niet wagen
om een verklaring te geven van de woorden,
die een ander geschreven heeft en die zoo dicht
bij woont, gedachtig, dat ieder het best zyn
eigen woorden uitleggen kan.
Als observator inderdaad eenige vreeze had,
dat hij zich soms vergist zou hebben in zyn
opvatting, dan zou hij wel aangeklopt hebben
bij het Blad, dat de gewraakte uitdrukkingen
in zijn kolommen had opgenomen. Het lijkt mij
althans steeds de meest verstandige weg toe
om rechtstreeks te gaan tot hem, die geroepen
is zijn woord te verklaren en te verdedigen,
vooral wanneer men daartoe in de gelegenheid is.
Er is nog iets, dat mij een weinig vreemd
voorkomt. Van liberale zyde wordt ons het
verwijt gedaan, dat we twee zaken vermengen,
n.l. politiek en godsdienst. Ik behoef thans niet
te verklaren, dat we dit verwyt als ongegrond
beschouwen, maar ik wil alleen zeggen, dat
observator een kerkelijk Blad aanvalt in een
politiek Blad. Het zou nog op zijn plaats ge
weest zyn, wanneer ds. M. en ik het over een
staatkundig onderwerp gehad hadden, doch de
eerste gaf een verklaring over een daad van
het oude Israël, en ik sprak enkel over wat
sommige kerkelijke vergaderingen hadden be
sloten. Dit geeft te denken en geeft aanleiding
tot een vermoeden, waarover ik ook wel nadere
inlichting zou kunnen vragen. Doch met de
opmerking kan ik het ook wel doen.
Wanneer ik de vraag wilde beantwoorden,
welke observator doet, zou ik my moeten be
geven op staatkundig gebied en daarvoor dient
het „Zeeuwsch Kerkblad" niet. Bovendien is
zulk een antwoord overbodig, omdat ieder, die
meeleeft, het geven kan. De zaak is vóór de
dagen van de laatste verkiezing van leden voor
de Tweede Kamer herhaaldelijk uiteengezet en
het verschil in zienswijze toegelicht. Ieder, die
wil kan zich een oordeel vestigen, wanneer hij
tenminste nu nog wankelend is. Op dit oogen-
blik is bovendien die kwestie niet aan de orde.
Wanneer ik ooit deze zaak bespreek, dan zal
het mij aangenaam zyn terechtwijzingen te
ontvangen. Als het de bedoeling van den schry-
ver geweest is om over dit punt een openbare
bespreking in een Blad van links uit te lokken,
dan mag ik lyden dat hy daarin slaagt, maar
hij zal het my niet euvel duiden, indien ik zeg,
dat ik daartoe in 't geheel geen lust en roeping
gevoel.
Daarmede neem ik afscheid onder dankbe
tuiging voor de welwillende beoordeeling van
mijne bedoeling. Bouma.
-
Den WelEerw. Heer Ds. L. Bouma,
Middelburg.
WelEerw. Heer,
Hiermede neemt ondergeteekende de vrijheid
zich tot u te wenden, met beleefd verzoek u
te vragen wat u bedoelt met
„zij moeten de waarheid spreken in het
gewaad der 20ste eeuw". Hetgeen u volgens
het verslag, voorkomende in de A. R. Rotter
dammer van Donderdag 7 Juli no. 2184 in de
Bidstond gehouden ter inleiding der Theol.
Schooldag te Kampen, gezegd moet hebben.
Hij vraagt u dat, om reden hij niet begrijpt
wat u hiermede bedoelt.
Het Evangelie blijft onveranderd en dien ten
gevolge het verkondigen ook. Waarom dan het
zich in een „gewaad" hullen?