De uitkomst
De doortocht een middellijk wonder.
Het bevel der liefde.
De School een zelfstandig orgaan.
de Zending. Het woord was aan de deputaten
voor de Zending. Ds. Doekes van Nieuwdorp
zou verslag geven van den arbeid door deze
broeders in het afgeloopen jaar verricht. En
uit dat verslag deel ik u het een en ander mede,
gelijk gij het gehoord hebt maar tot uw spijt
weer vergeten zijt. Of neen, ik zal dat rapport
liever in zijn geheel voor u afschrijven, want
het is waard, dat het door velen wordt gelezen.
Ds. Doekes sprak dan als volgt: „WelEerw.
en Eerw. Broeders ter uitvoering van de be
sluiten der vorige Synode hebben Deputaten
voor de Zending een drievoudige taak volbracht.
Ze hebben gearbeid aan de samenstelling van
een tweetal concepten, n.l. van de Instructie
voor den uit te zenden Missionairen Dienaar,
alsmede van de Huishoudelijke bepalingen ter
nadere regeling van de samenwerking der Dep.
met de eventueele Zendende Kerk. Voorts zetten
zij de onderhandelingen voort over het op-
tredén van eene Zendende Kerk, om ook in
dezen tot meerdere vastigheid te geraken. En
niet het minst hielden zij zich bezig met het
onderzoek, welk terrein het meest aannemelijk
zijn zou voor de Zeeuwsche Kerken, Solo of
Bandjar-Negara. Dat alles vlot van stapel liep,
is te veel gezegd. Moeilijkheden, teleurstellingen
bleven niet uit. Maar heerlijk bemoedigend was
en is de eenstemmigheid van deputaten bij al
hunne besprekingen en in de voorstellen, waar
mede zij thans in uwe vergadering komen".
We zouden kunnen zeggen, dat we in dit
gedeelte van het rapport hebben de hoofdge
dachte en de verdeeling van de preek. De vol
gende week zal ik u, D. V., de uitwerking van
de onderdeelen geven. Voor ditmaal neem ik af
scheid. Gij ziet, dat ge niet te vergeefs een beroep
op mijn welwillendheid hebt gedaan. Het is altijd
moeilijk een weigerend antwoord te geven,
wanneer men u op uw welwillendheid wijst.
Maar ge kunt u verzekerd houden, dat ik u
niet antwoord uit bedwang, maar met volvaar
digheid des gemoeds, want ik ken u als een
man, die met zijn gansche hart medeleeft in
alle dingen, die het Koninkrijk Gods raken.
En voor zulke mannen heeft men gaarne wat
arbeid en moeite over.
Hartelijk gegroet en Gode bevolen,
Uw vriend en broeder,
Laman.
Met ware blijdschap des harten hebben velen
den uitslag vernomen van de gehouden stem
mingen voor de Provinciale Staten. Om twee
redenen is die uitkomst verblijdend. Vooreerst
is het voor het welzijn van ons vaderland zoo
noodig, dat de tegenwoordige meerderheid een
jarenlange meerderheid blijft. Alleen dan kan
er van 's lands zaken wat worden afgedaan.
Maar vooral was de uitkomst van den stem
busstrijd zoo heugelijk, omdat we er uit zien,
welke een averechtsche werking de lastercam
pagne tegen dr. Kuyper gehad heeft. Het deed
ons ook om zijnentwille zoo goed, dat de over
winning zoo glansrijk is geweest. De mannen
van Christelijke gezindheid hebben getoond, dat
zij de bedoeling van Troelstra e. s. hebben be
grepen.
Dat het optreden van den heer Lohman in
de Tweede Kamer ter rechter tijd geweest is,
zal misschien niemand ontkennen. Zijn edele,
kloeke, moedige houding heeft stellig sommige
twijfelende harten gesterkt. En we vreezen
geen oogenblik, of binnen korten tijd zal het
voor ieder, die zien wil, zoo klaar zyn als de
dag, dat heel de beweging tegen dr. Kuyper
niets anders is geweest dan een bedrijf van vuile
politiek en dat dr. Kuyper's zoogenaamd mis
drijf niets anders is geweest dan een onvoor
zichtig struikelen, waarvoor ook groote mannen
niet gevrijwaard zijn, en dat wij hem gaarne
vergeven.
Zij er daarom in onze harten ootmoedige
dankbaarheiden laat ons ook nu weer de
oude belijdenis uitspreken in volle verzekerd
heid des geloofs de Heere regeert
Laman.
Prof. G. F. Wright in zijne „wetenschappe
lijke bijdrage tot bevestiging der oud-testamen-
tische geschiedenis" (vertaald door ds. C. Oranje,
met een voorrede van dr. A. Kuyper) wyst een
plaats in de smalle golf die ondiep is, zoodat
het water, door den wind weggedreven, een
pad liet voor Israel. Deze voorstelling geeft
den indruk alsof ze eene verkleining van het
wonder bedoelt en het feit, het wonderfeit te
kort doet.
Laat ik in 't kort zijne voorstelling weergeven.
In dien tijd werd Farao's hof gehouden te
Zoar, omtrent dertig mylen ten Noord-Westen
van Etham en ongeveer op gelijken afstand ten
Noord-Oosten van Rameses, het punt vanwaar de
kinderen Israels hun veelbewogen reis begonnen.
Hun tocht ging Oostwaarts, langs de lijn van
het tegenwoordig Ververschings-kanaal, en hun
eerste kamp was te Succoth, een afstand van
10 tot 15 mijlen. Hun volgende legerplaats was
Etham, dicht bij het tegenwoordig Ismaiba,
waartegenover toen de noordelijke verlenging
van de golf van Suez werd gevonden. Tot dus
ver waren de Israëlieten niet buiten het bereik
eener flankbeweging van Farao's leger. Maar
juist op dit punt werden zij van hun aangewezen
route afgetrokken op een hoogst merkwaardige
wijze, schynbaar zoo dwaas mogelijk, ja, een
zelfmoord gelijk. Op Gods bevel verlaten zij
den gewonen weg, en bereiken een legerplaats
die beschreven wordt als vóór Pi-Hachiróth,
tussclien Migdol en tusschen de zee, voor Baal-
Zefon. Hier verheft zich een berg van aanzien
lijke hoogte die beantwoordt aan de beteekenis
van het woord Migdol (het hoog uitstekende).
Deze scheidt een smalle strook langs de Bittere
Meren af van de wildernis, welke zich westelijk
uitstrekt naar Kaïro. Geen beschrijving kon
juister den toestand weergeven dan„zij zijn
verward in het landde woestijn heeft hen
besloten." Uit militair oogpunt kon geen dwazer
beweging zijn uitgevoerd, dan toen zij Zuidwaarts
marcheerden, tusschen de loodrechte wanden
van den krommen bergrug van Jebel Geneffeh
ten westen en de verlengde arm der Roode Zee.
Er was alleen dit voordeel bij, dat zij tijdelijk
gevrijwaard waren tegen een aanval op hun
beide flanken, terwijl hun achterhoede maar een
klein stukje grond te verdedigen had.
Daar zit Israël gevangen, ten westen een ge
bergte dat naar de zee boog, ten zuiden dus
die golf van Suez en ten oosten de verlengde
zeearm van Suez.
Waar bij menschen dan geen ontkomen is,
bij den Heere wel. Waarlijk toen gold het
woord van Psalm 142Als mijn geest in mij
overstelpt was, zoo hebt Gij myn pad gekend.
Ik zag uit ter rechterhand en zie zoo was er
niemand, er was geen ontvlieden voor mij. Tot
U roep ik, o Heere, ik zeideGij zijt mijn toe
vlucht. Yoer mijn ziele uit de gevangenis, om
uw naam te loven.
De Heere opende de zee voor Israël, maar
Hij gebruikte daarvoor den wind door Hem
zelf gemaakt. Hij opende de zee op de plaats
waar Hij zelf een ondiepte had gemaakt door
natuurlijke middelen. Gode zijn alle Zijne wer
ken van eeuwigheid bekend. Hij schiep. Hij
leidt de natuur, de diepte en de ondiepte der
zee om ze later te gebruiken.
Waar de Heilige Schrift ons zelf wijst op de
middelen die de Heere gebruikt, mogen wy ze
niet voorbijzien. Niet omdat wij paal en perk
stellen aan de almacht des Heeren, maar om
dat wij de natuurlijke verklaring der dingen
niet mogen verachten als de Heilige Schrift er
zelf op wijst.
Zeker de ongeloovigen loochenen de wonde
ren, maar wij moeten ze niet wonderlijker ma
ken dan ze zijn. Het schijnt zoo geloovig als
het vrome vrouwtje zegtik zou evengoed ge-
looven dat Jona den walvisch opslokte als dat
de walvisch Jona verslond.
Maar mij dunkt dat wij dan juist het bui
tengewone, het bewonderenswaardige in het
wonder niet zien. Wonderen zijn uitzonderingen,
op den regel der natuur door God zelf gesteld.
Het wonder is het opheffen van de wet der
natuur, door den Heere zelf geschapen. Ze moe
ten ons verbazen, en met verwondering en be
wondering vervullen.
Alleen als Prof. Wright wijst op de ondiepte
die door den sterken oostenwind droog werd
en tot staving daarvan op treffende voorbeelden
van de uitwerking van den wind, schijnt ons
dat een verkleinen van 't wonder en in strijd
met enkele uitdrukkingen van de Heilige Schrift.
Nu hebben wij inderdaad te onderscheiden
tusschen middellijke en onmiddellijke wonderen.
De mensch is in zijne heerschappy over de
natuur beperkt. Bij God daarentegen is er van
zoodanige beperking van krachten geen sprake.
Hij heeft macht om resultaten te bereiken, die
zoowel bovenmenschelijk of bovennatuurlijk zijn.
Onmiddellijke wonderen zijn bijv. de bewaring
van Sadrach, Mesach en Abed-Nego in den
vurigen oven of Elia's hemelvaart enz. enz.
Daar zijn ook onmiddellijke wonderen, waarbij
de Heere gebruikt de krachten der natuur, die
Hij als tweede oorzaken in werking stelt.
Nu legt inderdaad Exodus veel nadruk op
de middelen waarvan de Schepper zich bediende.
Zeker, het was metterdaad de Heere die de zee
deed' weggaan. Maar Hij deed het door een
sterken Oostenwind dien ganschen nacht en in
den lofzang door het geblaas van zijn neusen
het was God die met zijn wind blies.
Nog zoudt gij op de voorstelling van Prof.
Wright kunnen aanmerken dat Exodus 14 22
zegt dat de wateren hun een muur waren aan
hunne rechter- en linkerhand. Deze uitdruk
king baart prof. Wright geen moeilijkheid als
wij maar behoorlijk letten op het gewone rhe-
torische gebruik van het woord muur. In Spreu
ken 18 11 lezen wijDes rijken goed is de
stad zijner sterkte, en als een verheven muur
in zijne verbeelding. In Jesaja 26 1 God stelt
heil tot muren en voorschansen. In Nahum 3
vers 8 wordt Egypte beschreven als de volk
rijke, gelegen in de rivieren, die rondom henen
water heeft, welker voormuur de zee is, haar
muur is van zee.
In al deze gevallen bemerkt men aanstonds
dat het doel van verdediging, waartoe een muur
dient, de gedachte is, welke hier haar figuur
lijke uitdrukking vindt.
Het komt Prof. Wright voor dat dezelfde ge
dachte de uitdrukking van Exodus beheerscht
de Israëlieten werden beschermd aan den eenen
kant door de diepe wateren van de Bittere Meren,
en aan den anderen kant door den Golf van
Suez. Zoo trokken ze als tusschen twee „muren"
in veiligheid van den eenen oever naar den
anderen. Van ter zijde kon Farao hen niet aan
vallen, hij kon niet anders dan hen volgen.
Hij volgde totdat de wateren wederkeerden
en zijn graf werden. Het water, Israëls redding,
was zijn ondergang. II. Meulink.
Volgens de nadrukkelijke uitspraak van den
Catechismus is het gebruik van het Heilig
Avondmaal niet minder dan een bevel des
Heeren. Op de vraag toch, hoe wij in het Heilig
Avondmaal vermaand en verzekerd worden van
onze gemeenschap aan de offerande van en alle
heil in Christus, luidt het antwoord van den
Heilbelberger Alzoo, dat Christus mij en allen
geloovigen tot zijne gedachtenis van dit gebro
ken brood te eten en van dezen drinkbeker te
drinken bevolen heeft (Zondag 28.)
Is dit te sterk gesproken?
Sommige belijders schijnen inderdaad te mee-
nen, dat het eene zaak van vrije wilskeuze is.
Het Avondmaal is hun niet meer dan een aan
bod, een toelating, waarvan men gebruik kan
maken of niet al naardat Je stemm ing der ziel
is. Voor hen is het noodig, op bedoelde uit
drukking van den Catechismus te wijzen. De
woorden van Christus bij de instelling van den
geestelijken maaltyd des Nieuwen Verbonds
rechtvaardigen de krachtige uitspraak in Zondag
28 volkomen. Doet dat tot Mijne gedachtenis
Wie zou hiervan iets anders maken kunnen dan
een gebod, een bevel een eisch des Heeren aan
al zijn volk tot aan het einde der wereld toe
Van het Pascha onder het Oude Verbond
weten we, hoe strengelijk 's Heeren eisch was.
Aan ieder Israëliet was de onderhouding zelfs
zoo ernstig geboden, dat ongehoorzaamheid in
dezen met den dood gestraft moest worden.
Wie het Pascha verzuimde, diende uit zijn vol
keren te worden uitgeroeid. En niemand meene,
dat verwaarloozing van het Avondmaal des
Heeren thans minder zwaar wordt aangerekend,
al is de aard van de straf ook krachtens het
karakter van de nieuwe bedeeling veranderd.
Wie belijdenis van het geloof doet, neemt ook
op zich den dood des Heeren te verkondigen.
In het formulier voor den doop van volwasse
nen wordt dan ook o.a. de vraag gesteld, of
hij, die in de gemeente wordt ingelijfd, belooft,
niet alleen in het gehoor des Woords, maar
ook in het gebruik des Avondsmaals te zullen
volharden.
Dienaangaande kan dus moeilijk twijfel be
staan. De Heere heeft het ons bevolen en
eischt dus van ons allen gehoorzaamheid door
de onderhouding ook van dit sacrament.
Maar de heerlijke beteekenis van dit bevel
onzes Heeren zullen we eerst recht gevoelen,
wanneer we op de liefde van Christus zien, die
ook in dit bevel zich openbaart.
Van een bevel der liefde weten alle
vaders en moeders. Wie een zwak kind heeft
dat den blos der gezondheid mist, zal niet vol
staan met een aanbod van versterkende mid
delen, met het uitspreken van eene begeerte,
dat de zwakke van die middelen gebruik zal
maken. Immers de liefde tot uw kind dringt
u tot een bevel. Om uws kinds wil gebiedt
gij uwen kleine de noodige versterking te zoe
ken, door naast de gewone spijze ook de buiten
gewone middelen te gebruiken.
Welnu, de Heere kent onze zwakheden. Hij
ziet zijne kinderen wankelen, Hij hoort hunne
zuchtingen, Hij weet van hunne twijfelingen
en strijd en zonden. En zoo komt Hij als de
hemelsche Geneesmeester met het voorschrift,
zijner genade Doet dat tot Mijne gedachtenis.
Doet dat, want uw vijand is zoo sterk en
uw kracht is zoo klein zonder versterking zult
ge moeilijk staande kunnen blijven in den strijd
des levens.
Doet dat, want uwe ziel kwijnt in dorheid
en afdwaling vanwege de inwonende verdor
venheden.
Doet dit en gy zult opwassen in de genade,
toenemen in kracht en moed, opgebouwd wor
den in geloof en hoop en liefde.
De vraag zou intussclien kunnen rijzen, of
hier niet teveel uit het gebod des Heeren wordt
afgeleid. Vooral de scherpe onderscheiding,
door sommigen gemaakt tusschen de eere
Gods en ons zielenheil, geeft tot deze vraag
gereede aanleiding. Het hoogste doel is immers
niet, zoo zegt men, de versterking van ons
geloof, maar de gedachtenis van Christus, de
verkondiging van zijn dood, de verheerlijking
van Zyn naam. En hoe kan dan de verster
king van het geloofsleven der kinderen Gods
zoo op den voorgrond worden gesteld.
Deze vraag is al zeer oud. In de dagen van
Ursinus werd ze ook al zoo gehoord. In zijn
Schatboeck wordt dit bezwaar bij wijze van
„teghenwerpinghe" voorgesteld
Christus heeft in de instellinghe des Avond-
maels ghestelt het principaelste eynde
waertoe het ingheset is, sijner ghedachte-
nisse. Daerom soo en moeter gheen ander
eynde principalick ghestelt worden name-
lick de bevestinghe des geloofs.
En hierop geeft de auteur het volgend
antwoord
De ghedachtenisse Christi is een deel der
bevestinghe des gheloofs Daarom als wij
segghen dat de bevestinghe des gheloofs,
als het geheel, het principaelste eijnde is,
soo en wordt het doel van dien, namelick
Christi ghedachtenisse, niet uitghesloten.
De ghedachtenisse Christi is het gheheel,
want het begrijpt in sich de ghedachtenisse
des gheloofs ende de ghedachtenisse der
danckbaerheyt,fals deelen van dien.
De geloofsversterking en de gedachtenis van
Christus kunnen niet geseheiden worden. De
gedachtenis dient tot versterking en de verster
king tot gedachtenis en verheerlijking van de
genade onzes Gods.
Omdat de ghedachtenisse Christi het
principaelste eijnde is, soo is oock de be
vestinghe des gheloofs het principaelste.
Want als Christus ons dese ceremonie
voorstelt tot Sijner ghedachtenissesoo
stelt hij se oock voor tot bevestinghe anders
niet en is, dan een gheloovighe gheden-
ckinghe Christi, en aller sijner weldaden.
Laat ons daarom te ernstiger letten op het
bevel der liefde van Christus inzake het Avond
maal.
Niet alleen persoonlijk maar ook als Gemeente.
Een kerkeraad heett toe te zien, dat het
Avondmaal gehouden wordt en elk lidmaat
heeft met den kerkeraad mede te waken tot
onderhouding van 's Heeren eisch. Zoo alleen
zal er bloei en wasdom des geestelijken levens
kunnen zijn.
De droeve toestanden in gemeenten, waar
Christus' bevel wordt verwaarloosd, zijn genoeg
zaam bekend. Het geestelijk leven kwijnt en
zoowel de gemeenschapsband aan den Heere
als aan elkander wordt doorgaans slapper. En
dit is niet tot eere en grootmaking van 's Hee
ren naam. Alleen in het houden van Gods
geboden is groote loon.
(Fe Wachter.) G. Doekes.
In DeHilver-enV echtbode lezen wij
Door den heer J. van der Molen werd in een
vergadering van Gereformeerd Schoolverband,
(district Rotterdam) op den voorgrond gesteld,
„dat noch de Staat, noch de Kerk, noch de
ouders, noch de onderwijzers voor zich de zeg
genschap over de school mogen opeischen, maar
dat de school is een organisatie met een eigen
levensdoel, en alle deze behooren tot haar als
de elementen, die tot haar ontwikkeling noodig
zijn.
De gedachte dat de school een verlengstuk
van het huisgezin zou zijn, wordt daarmee
prijsgegeven. Onzes inziens terecht. Die ge
dachte toch belemmert de zelfstandigheid en
vrijheid van de school. De school neemt een
eigen plaats in het volksleven in. Zij heeft een
eigen levenswet. Zij heeft zich overeenkomstig
die levenswet te ontwikkelen. Zij moet vrij zijn
in de keuze van leerstof en van opvoedkundige
methode.
Juist omdat zij aan haar eigen levenswet
moet gehoorzamen, moet zij zelfstandigheid be
zitten, en als organisme met eigen levenswet
worden beschouwd en behandeld.
Zonder twijfel is de school veel verplicht aan
de Kerk en den Staat, die voorheen, by gebrek
aan eigen initiatief, de school aan het loopen
brachten. Met dank moet worden teruggezien
op wat in deze door de ouders werd verricht,
al moest zy voorheen stichting van de