Weekblad voor de Gereformeerde Kerken in Zeeland. Onder Redactie vanDs. L. BOUMA en Ds. H. W. LIMAN. 7e Jaargang. Vrijdag 15 April 1910. No, 43. UIT HET WOORD. Met medewerking van onderscheidene Predikanten. iBOINEMEHTSPRIJS Drukker-Hitgever A. D. LITTOOIJ Az PRIJS DER ID VERTENTIEN KERK, BELIJDENIS, ZENDING. In Memoriam. Zeeuws per half jaar franco per post 70 cent. Enkele nummers3 cent. MIDDELBURG. van 15 regels 30 cent, iedere regel meer 5 cent. FAMILIEBERICHTEN van 15 regels 50 cent, iedere regel 10 cent meer. GEEN LEED MEER. En God zal alle tranen van hun oogen afwasschen, en de dood zal niet meer zijn, noch rouw, nog gekryt, noch moeite zal meer zijn, want de eerste dingen zijn weggegaan. Or. 21 4. I. De aarde kan nog zoo schoon zijn. Alles be gint reeds te ontluiken en straks als haar frisch kleed geheel geweven is en zij prijkt in haar vollen lentedos, hoe trekt zij dan ons oog en bekoort zij ons hart. Hoe vaak haar tooi van bladeren en bloemen ook gezien hebben; altijd weer boeit zü ons en brengt zij ons in verrukking. Na eiken langen winter waarin zij als gestorven voor ons ligt, komt weer de blijde lente met haar vernieuwende kracht en haar levenwekkenden adem. En dit doet het arme menschenhart goed, wijl het behoefte heeft aan verruiming en verkwikking. In zulke dagen, waarin over alles een nieuwe glans en heerlijke gloed ligt zou men het kun nen vergeten, dat er hier zooveel geleden wordt. Doch ook maar voor een oogenblik. Gemakkelijk moge het vallen aan iemand, die zelf nog in de lente van het leven is, en nog in de volle frissche kracht van de jeugd, want hij ziet nog niet terug, hij let ook niet zoo duidelijk op al, wat rondom hem gebeurt, neen, hij blikt naar voren, de toekomst ontsluit zich voor z\jn oog als een schoon landschap, en hij verlangt er naar om derwaats zijn schreden te richten. Met groote opgewektheid gaat hij voort en hij stelt zich voor, dat hij op weg is naar een oord, waar het licht nog helderder schijnt, en waar de bloemen nog schooner bloeien. Wat weet hij nog van het leed dezer aarde. Hij hoort er zelfs niet gaarne over spreken en hij komt niet graag in de nabijheid daarvan. Nu ja, hij moge niet bepaald ontkennen, dat er veel droefenis is, doch hij staat er nog buiten. De vroolijke lach alleen vindt weerklank in zijn hart en de kleine teleurstellingen, welke hij heeft, overwint hij zoo licht, dat zij hem geen blijvend leed ver oorzaken kunnen. Anders echter wordt het voor hem, die de speelplaats der jeugd heeft verlaten en tot den arbeid en den strijd van den mannelijken leef tijd gekomen is. Hoewel h\j zonder al te groote inspanning met moedigen tred zjjn weg gaat, toch begint de last hem zoo nu en dan te knellen en merkt hij, dat zijn krachten niet onuitputtelijk zijn. Daarenboven staat hij nu in 't midden van het volle menschelijke leven 6n komt voortdurend in aanraking met de moeite welke er is. Het gevolg daarvan is, dat zijn oog al meer open gaat voor de donkere schaduwen, welke ons van alle kanten omringen. Al bljjft hij in zijn eigen persoonlijk en in zijn huiselijk leven verschoond voor zware rampen en groote on heilen, hij ziet toch wel, dat menigeen lijdt en dat er in menige woning rouw en droefenis is. De schoone schijn, welke het leven heeft, boeit hem nog wel, maar misleidt hem niet langer en van jaar tot jaar dringt zich aan hem het bewustzijn op, dat er vele tranen geweend worden. En als dan tjjden komen, waarin hij merkt, dat krankheden bij velen de levenslust blusschen en de krachten wegnemen, en als er dan van alle zijden berichten komen, dat er weer heengegaan zijn ouden en jongen, met wie hjj bekend en verwant en aan wie hij ge hecht was, dan sluipt ook ongemerkt het leed zijn eigen hart binnen en hij begint te ver staan, dat de aarde met al haar schoonheid een plaats is, waar het eene leed het andere verdringt. Hij denkt aan zoo menige ledige plaats welke er in den kring van zijn familie van zijn vrienden en kennissen reeds is en met meer zorg aanschouwt hij hen, die hem nog omringen en met droefheid vraagt hij zich reeds af, hoe lang zal ik mij nog in het bezit van mijn dierbaren mogen verheugen. Vooral wordt dit het geval, indien het gebeurd is, dat de een of ander der zijnen ernstig krank neer lag en hij zag, hoe er maar één schrede is tusschen ons en den dood. En dit bange ge voel verminderd niet meer, wijl zich de wer kelijkheid in hare onverbiddelijken ernst steeds dichter hem nadert en hij erkent, dat de op stellers van ons doopsformulier niet overdreven, toen zij neerschreven, dat ons leven niets an ders dan een gestadige dood is. Daardoor nu ontstaat nog een nieuwe moei lijkheid. Zijn hart dorst naar leven, naar ge zondheid, naar kracht, naar vreugde en hij ondervindt, dat het geheel anders uitkomt en nu wordt het zoo bezwaarlijk om zich in den toestand te schikken. Hij wil er niet aan. Hij zou zich aan het leed, dat hem omringt en zich aan hem opdringt, willen onttrekken, hij zou met weerzin in 't hart willen ontvluch ten, hy zou zijn tent ergens willen opslaan, waar hij het niet meer ontmoette, hij zou er geheel vrjj van willen zijn. Als hij kon, zou hü zich een vesting willen bouwen, waar het leed niet kon binnen komen en hij zou de deur van zijn leven zoo willen gren delen, dat het hem niet bereiken kon. Doch welke pogingen hij ook aanwendt, het leed lacht er mee, evenals de leviathan met het drillen der lans. Scheen het hem eerst toe, dat het op grooten afstand van hem was, zoo dat hij het niet behoefde te vreezen, hjj is er thans van overtuigd, dat het hem nadert, dat het den kring rondom hem steeds dichter sluit, dat er geen ontkomen aan is, dat het hem vinden zal. Weerloos is hij in dezen strijd en om daarmede nu te vreden te zijn, dat is een nieuwe moeite bij tde andere. Hij moet het dragen, maar hjj wil het niet en vandaar die bange klachten, welke dagelijks tot u door dringen en die u moe kunnen maken. Hij ziet zijn medemenschen, die tegen het leed gewor steld hebben, maar die het moesten opgeven en die nu hun weg gaan, de een met een wrevelig de ander met een gevoelloos hart en hij vraagt zich af, hoe zal het mij zelf gaan. O het leed maakt den mensch bitter en de geringste aanleiding is voldoende om het in zijn woord en daad te proeven, waardoor de vreugde, welke er nog is ook voor de naasten vergald wordt. Hij kan het niet van zich we ren, het niet op een afstand houden, en nu wordt hij gemelijk en laat dit gevoelen aan ieder, die met hem in aanraking komt. Zelfs zij, die alles hadden willen doen om hem er voor te sparen, moeten het ontgelden. Hoever dit soms gaat, ziet ge in Israels eersten Ko ning Saul, die zelfs in zijn geliefden zoon Jo nathan zijn vijand ziet, die hem het leven lastig maakt en zijn leed vermeerdert- Wij stemmen gaarne toe, dat het niet bij allen in die mate tot uiting komt, maar velen zouden u toch kunnen vertellen, hoe het leven in den huise- lijken kring van alle aantrekkelijkheid beroofd werd, sedert het l©ed de woning is binnenge treden. Dubbel zwaar wordt het leed, als in de droefenis zich de bitterheid mengt en het zondig hart niet buigen wil onder de slagen, welke pijnlijk troffen. Godvruchtigen kunnen aan deze kwaal lijden tengevolge waarvan zij onbillijk worden tegen hen, die hun het aller naast staan. Gij berooft mij maar van kinde ren, was dit niet het verwijt, dat de aartsvader richtte tot zijn eigen zonen en riep hij niet uit: al deze dingen zijn tegen mij Inplaats van op te zien, tot Hem, die alle dingen re geert en die geen rekenschap geeft van zijne daden, richt men het oog op zijn medemen schen en maakt zich zelf diets, dat iedereen er lust in heeft, wanneer het tegenloopt. Waarlijk het leven kan op die wijze een last worden te zwaar om te dragen en daarom is het zoo noodig, dat wij kennen de bron van alle vertroosting, en dat wij ons daarheen wen den om de wateren der verkwikking te drin ken. Uw oog en mijn oog moet er vooropen zjjn, dat in onze zonde de verklaring ligt van alle leed, want het is waar, als er geen zon den waren, er zouden geen wonden zijn. Niet buiten ons, maar in ons ligt de oorzaak van het ljjden en om die reden moeten wij begin nen met ons er diep van te doordringen, dat wij zelf en niemand anders de schuldigen zijn. Wij beladen wel, dat wij zondaars zijn, wij zingen wel: Hij handelt nooit met ons naar onze zonden, Hoe zwaar, hoe lang wij ook Zijn wetten [schonden, Hij straft ons, maar naar onze zonden niet maar welke kracht schuilt er in deze belijdenis, welke waarheid zit er in ons lied. Nauwelijks raakt de kastijdende hand Gods ons aan, of wij denken niet aan onze bekentenis en daar uit blijkt, dat wij het wel zeggen en wel zin gen, maar dat wij er weinig rekening mee houden. Immers, indien het waar was, dan zouden wij ons dadelijk buigen in het levendig besef van onze schuld en wij zouden erkennen, dat de Heere overvloedige redenen heeft om ons tegen te komen. Aan elke bitterheid welke onze smart wilde verzwaren, zouden wij den toegang weigeren en wij zonden de gemelijk heid buiten de deur van ons hart houden. O er is, Gode zij dank, nog wel kennis van onze ellende, maar zij is te vaag, te oppervlakkig, te vluchtig. Wij hebben in dagen van voor spoed overal geleefd, wij hebben op veel acht gegeven, maar wij zijn te weinig in de school der ware vernedering geweest, wij hebben te weinig onderzocht, hoe ver wij afgedwaald zijn van den levenden God. En als dan de Heere in Zijn nederbuigende en opzoekende goedheid met het leed komt, dan verstaan wjj het niet en wij gaan er een geheel verkeerden kant mee uit. Geheel anders zou het gaan, indien wij helderder inleefden in de diepe ellende, waarin wij ons bevinden want dan zouden wij ons er niet over verwonderen, dat de moeite zich aan ons opdrong. Integendeel, wij zouden erkennen, dat het niet anders kon en wij zouden gelooven, dat het leed ons toe gezonden werd, opdat wij gedenken zouden aan onze zonden en Gode gerechtigheid toeschrijven. Op die wijze zouden wij leeren waardeeren het heerlijke verschiet, dat het profetisch woord ons opent en wij zouden ons verblijden in de zalige hoop. Vraag het derhalve af, waar het leed u brengt en hoe gij u gedraagt als de tegenheden zich vermenigvuldigen? Zoek de oorzaak niet in de omstandigheden, wijt het niet aan uwe medemenschen, verbittert uw eigen hart niet, maar buig u onder de slaande hand van uwen God en kus de roede die u kastijdt. Geloof, dat het lijden met wijze bedoeling over u komt en zie er een teeken in, dat ofschoon gij menig maal uwen God vergeten hebt, Hij u nog niet vergeten heeft. Boüma. Onder groote belangstelling werd heden be graven het stoffelijk overschot van den heer Frans Keulemans. Onderscheidene sprekers gaven uiting aan de waardeering, welke de overledene in verschillende kringen gevonden had. Ds. Wielenga sprak een treffend slotwoord. Eerst wees hij op de tegenstelling van de ont wakende natuur en de open groeve, daarna op het aangrijpende, dat in het wegnemen van dezen man in de kracht van het leven in bree- deren kring gevoeld werd en eindelijk op de rijke vertroosting, welke het Evangelie biedt. Met een korte dankzegging sloot hij. Wij laten hier volgen de woorden welke we aan zjjn gedachtenis bij het graf gewijd hebben. Deze open groeve doet een vraag in ons op rijzen, welke wij niet beantwoorden kunnen. De dood van onzen vriend Frans Keulemans heeft velen diep geschokt. Hij was nog zoo jong, nog in de kracht van het leven. Die korte, eenig8zins ineengedrongen gestalte was ons een beeld van vaste sterkte. Zoodra wij hoorden van zijn ernstige krankte hebben wij dagen van spanning doorleefd. En daarvoor was reden. Middelburger was hij van geboorte en op voeding. Later woonde hij enkele jaren eerst in de rijke koopstad Antwerpen en vervolgens in Brussel. Voor zijn vorming is dit niet te vergeefs geweest. Daarna vestigde hij zich in onze goede stad als horlogemaker. Zou hij zich alleen als vakman doen kennen Gerefor meerd was hij van belijdenis en uit overtui ging sloot hij zich aan bij de anti-revolutio naire partij en het lag derhalve voor de hand, dat allereerst in dezen kring uit zou komen, welke gaven hij voor het publieke leven ontvangen had. Wij hebben hem meermalen op vergade ringen gezien en gehoord en het bleek aan ieder, dat hij aan warmen ijver een scherp ver stand en een uitnemend oordeel paarde. Bo vendien had hij het kostelijk vermogen om zijn gedachten helder en in geregelde orde voor te stellen. Al spoedig kreeg hij invloed, welke van jaar tot jaar won. Met gerustheid zagen wij hem gaan, als hij een lans met een staat kundigen tegènstander wilde kruisen, want wij wisten, dat hij de beginselen kende en op de hoogte was met de actueele politiek. In die dagen dachten en hoopten we, dat hij nog eens onze belangen zou kunnen bepleiten in den gemeenteraad en in de provinciale staten. Hoewel hij een beslist belijder was, toch stoote hij zijn tegenstanders niet af. Eensdeels dankte hij dit aan een aangeboren gulheid, welke hem verhinderde een kwetsend woord te zeggen en anderdeels aan zijn stipte eerlijkheid, welke hem niet toehield naar een ongeoorloofd wapen te grijpen. Het deed ons dan ook goed, dat de Middelburgsche Courant den overledene heeft gehuldigd, omdat wij geloofden, dat dit uitnemend woord uiting gaf, aan wat in dien kring voor hem leefde. Langzamerhand opende zich voor hem een andere weg. Democratisch van aanleg ik herinner mij, hoe hij eens den draak stak met de zeven en twintig standen, welke er naar men zeide in Middelburg waren en een open oog voor de gevaren, welke den middenstand be dreigen, juichte hij van harte toe de beweging, welke onder de leiding van mannen als de heer Meeusen uit Amsterdam in ons vaderland ont staan was. Een en andermaal sprak ik daar over met hem en na die gesprekken begreep ik, dat hier een veld lag, waarop zijn groote gaven en zeldzame werkkracht tot haar recht konden komen en het verheugde ons, dat hg in deze kringen met open armen werd ontvan gen. Niet lang nog is het geleden, dat hij zich daarvoor gaf en nu reeds nam bij er een eer volle en belangrijke plaats in, gelijk duidelijk uitgekomen is in het woord van vorige sprekers. Hij stond daar echter nog maar aan 't begin van zijn loopbaan en wij verwachtten, dat hij haar ten einde toe zou kunnen bewandelen om voor velen tot een zegen te zijn. Hij had nog zooveel kunnen doen, maar opeens werd die verwachting afgesneden en thans staan wij aan zijn open graf, waarin het stoffelijk overschot

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsche kerkbode, weekblad gewijd aan de belangen der gereformeerde kerken/ Zeeuwsch kerkblad | 1910 | | pagina 1