Drangredenen tot den arbeid voor de komst van het Godsrijk. Door C. M. DEKKER. Tier boerenjongens. SPROKKELINGEN, Prediking. schen, onderwijst ons, dat wij de goddeloosheid en de wereldsche begeerlijkheden verzakende, matig en rechtvaardig en godzalig leven zul len in deze tegenwoordige wereld. Matigdat stelt de apostel hier voorop, en dan rechtvaar dig en godzalig. Ach, hoeveel ellende heeft reeds de zonde der onmatigheid berokkend! Wat al kwaad is daaruit voortgevloeid! Wat heeft de overdaad al velen ten verderve gebracht. Er sterven mensehen van gebrek, 't is waar. Maar zouden er ook niet velen, ja misschien nog meerderen omkomen en zich zeiven verderven door on matigheid en overdaad Armoede is een kruis en niemand zal ze be- geeren. Maar rijkdom maakt evenzeer velen diep ongelukkig. Honger is een scherp zwaard en maakt den lijder vindingrijk in kwade prac- tijken, maar ook de weelde scherpt den mensch menigmaal in allerlei zonde en sterkt hem in velerlei kwaad. Gebrek is een bitter kruis en brengt vele gevaren mee, maar ook overvloed is niet zoo begeerlijk als velen wel meenen. Aan vele bezittingen zijn ook vele gevaren verbonden. Geen wonder dan dat Agur bad Armoede of rijkdom geef mij niet voed mij met het brood mijns bescheiden deels opdat ik zat zijnde, U dan niet verlooehene en zegge Wie is de Heere of dat ik, verarmd zijnde, dan niet stele en den naam mijns Gods aantaste. R. Hamming. Tot den arbeid voor de komst van het ko ninkrijk Gods moet het uitdrukkelijk bevel des Heeren ons allereerst en allermeest dringen. „Zoo gij Mij liefhebt, bewaart Mijne geboden", sprak de Heiland tot zijne discipelen, en zijn laatste bevel was„Gaat heen in de geheele wereld, predikt het Evangelie aan alle krea- turen". (Markus 16 15). Dat de Heere voor de komst van zijn rijk op den arbeid zjjner discipelen rekent, bewijst Johannes 17 20: „En Ik bid niet alleen voor dezen, maar ook voor degenen, die door hun woord in Mij ge- looven zullen." Niet alleen dat er gearbeid moet worden, ook in welke richting en naar welke orde het werk behoort te geschieden, wordt in de Heilige Schrifs geleerd. Toen Christus met zijne dis cipelen heenging naar den Olijfberg, teekende Hij den gang van het werk alduszij zouden in zijnen Naam prediken bekeering en verge ving der zonden, onder alle volken, beginnende van Jeruzalem. „Gij zult mijne getuigen zijn, zoo te Jeruzalem als in geheel Judea en Sa maria, tot aan de uiterste einden der aarde". „Beginnende van Jeruzalem", dat wil zeggen, het werk voor het koninkrijk Gods moet zijn aanvang nemen in eigen hart en huis. Eerst het oog op ons zeiven, daarna op anderen ge vestigd. Slechts wie zelf in Jezus gelooft, kan tot anderen recht van Hem getuigen. Hjj spreekt van wat zalige ervaring is van zijn eigene ziel. Als vorsten een bondgenootschap met elkan der sluiten, geven zjj elkander eerst de hand en daarna het zwaard. Zoo ook in den dienst van den Koning der koningen. Ge behoort eerst uw hart en hand Hem te wijden. Begin nen bij u zeiven, en dan voorts in uw huis en omgeving en in den kring, waar gij arbeidt. Elk christen draagt in zekere mate de ver antwoordelijkheid ten aanzien van de buurt, waarin hij woont en de menschen, met wie hjj omgaat. Doch ook daarbij mag het nog niet blijven. Wijder, al wijder worde de kring. Tot aan de uiterste einden der aarde moet het Evangelie van Christus worden gebracht. Het bevel des Heeren behoort de eerste en voornaamste drangreden tot dit heerlijk werk te zijn. Maar nog vele andere overwegingen komen daarbij. Christus is op aarde gekomen, om te zoeken en zalig te maken, dat verloren was. Eu de discipel des Heeren wordt geroepen, om de voetstappen van zijn Meester te volgen. Nie mand behoort tot de schaapskudde Christi of hij was zelf eerst afgedwaald en verloren. Door ontfermende goedertierenheid en diep nederbuigende liefde is hij gezocht. Met deer nis werd hij opgenomen uit de doornen der zonde en gedragen door Hem, wiens lust aan ellendigen is. Dat besef nu behoort elk dis cipel van Christus te nopen, om in navolging zijns Heilands en door de kracht des Heiligen Geestes, het verlorene te zoeken. Gij, die weet bij eigen bange zielservaring, wat het zegt verloren te zijn, zoudt gij anderen in hun verlorenheid stil laten liggen Zoudt gij dat kunnen, zoudt gij het mogen doen De liefde van Christus moet u dringen, om in medelijden en erbarming uit te gaan tot wat omdoolt en afdwaalt, opdat het terecht ge bracht mocht worden. Die zelf genade heeft ontvangen, zal begeerig zijn, om anderen den weg bekend te maken, langs welken ook zjj haar deelachtig kunnen worden. Wat zoudt gij zijn, indien medelijdende liefde en ontferming niet waren toegeschoten tot uw verlossing? Gij, die aan het mededoogen Gods alles te danken hebt, zult gij nu meedoogenloos zijn jegens den naaste? Neen, hij kent de liefde van Christus niet, die geen bewegingen der ontferming gevoelt voor het heil van onster felijke zielen. Andreas de eerste discipel van Christus open baart treffend het karakter eens discipels, als hij zijn broeder Petrus opzoekt en hem leidt tot Jezus. Het Evangelie is een blijde boodschap en het is mede een deel der blijdschap, om die ook aan anderen mede te deelen. Daarom zegt de dichter ook„Hoor toe, en ik zal u vertellen, wat de Heere aan mijn ziel gedaan heeft". Dat te doen was hem een onwederstaanbare drang zijns gemoeds. De blijde tijding des Evangelies mag en kan niet worden gesmoord in het hart. „Wij hebben gevonden den Mes sias", zoo luidde de juichtoon van Andreas tot Petrus. Wie den troost van het Evangelie door ge nade gesmaakt heeft, worde zelf een evangelist, om den eenigen Naam onder den hemel tot zaligheid gegeven, aan anderen bekend te maken. Te arbeiden voor de komst van het Gods rijk is vervolgens ook een behoefte van het ge loof. Het geloot is uit het gehoor en waar het zaad des Woords door 's Heeren Geesten genade in onze ziel vrucht dragen mocht, wordt de drang gevoeld, om dat zaad weder uit te strooien tot zegen voor anderen. Wijl het ge loof uit het gehoor is, heeft het ook behoefte veel meer in opgesloten. Hetzelfde woord wordt in onze statenvertaling soms ook over gezet door onthouding of kuischheid. Bij Gal. 5 22 merken onze kantteekenaars op: of onkuisehheid, onthouding van onbehoorlijke lusten. Het oorspronkelijke woord komt ook voor in Cor. 7 9 waar Paulus zegt„indien zij zich niet kunnen onthoudendat zij trouwen". Evenzoo in hoofdstuk 9 van denzelfden brief vs. 25„Een iegelijk die om prijs strijdt ont houdt zich in alles." Het duidt in het algemeen aan, dat iemand zich zelf meester is, dat iemand zich zelf in de maeht heeft. Dit kan dan op allerlei verhoudingen toegepast worden. Ma tigheid is alzoo onthouding, bedwinging, zelf- beheersching ten opziehte van verschillende dingen. Dat kost inspanning, dat vereischt kracht. Matigheid in alle dingen is dan ook alleen mogelijk in de kracht des Heiligen Geestes. Matigheid betaamt ons in allerlei opzicht. In spijs en drank dienen we matig te zijn. Alle overdaad en gulzigheid is zonde. Wij eten om te leven, niet omgekeerd. Salomo heeft reeds gezegd Zet een mes aan uwe keel, indien gij een gulzig mensch zijt. In kleeding en versiering past den christen evenzeer matigheid. Niet alleen den armere en minder bedeelde met stoffelijke goederen, maar ook den rijkere en die in vele bezittingen zich verheugen mag. Onderscheid moet er zijn, gewis. De rjjke mag, ja moet zich anders kleeden dan de arme. De Schrift verbiedt vol strekt niet zich te versieren en kostelijke klee deren te dragen. Zou God het sieraad aan den mensch onthouden Hij, Die den hemel met sterren heeft versierd als met zoovele ju- weelen, en de lelie des velds met grooter pracht heeft bekleed, dan Salomo ooit heeft gedragen Evenwel de matigheid mag ook de rijke niet uit het oog verliezen. Onmatige opschik en ijdele pronkzucht is zondig. Dan geldt de vermaning des apostels„Dat de vrouwen, in een eerbaar gewaad met schaamte en matigheid zichzelven versieren, niet in vlechtingen des haars, of goud, of paarlen, of kostelijke klee ding maar (hetwelk de vrouwen betaamt, die de godvruchtigheid belijden),door goede werken. Ook in allerlei genieting en vreugde betaamt ons matigheid. Blijdschap is goed en verheu ging des harten is aangenaam. Verblijd u, o jongelingin uwe jeugd, zegt de Prediker, en laat uw hart zich vermaken in de dagen uwer jongelingschap en wandel in de wegen uws harten en in de aanschouwing uwer oogen. Maar niet onbegrensd zij die vreugdeniet teugelloos die blijdschap. Salomo legt dadelijk een rem aan, want hij roept er bijMaar weet, dat God, om al deze dingen u zal doen komen voor het gericht. Onmatige vreugde is zondige vreugde. Wie geen maat kent in het zoeken van hetgeen hem aangenaam is, wie altijd hunkert naar meerdere genieting, wie als van het eene genot in het andere wil tuimelen, is op een verkeerden weg. De vreeze des Heeren leert zulks niet. Die doet ons matigheid be oefenen. Zoo is matigheid noodig op allerlei gebied. In heel ons leven, in heel onze levens wijze. In ons doen en in ons latenin onze vreugde en in onze droefheid in ons roemen en in ons klagen in ons spreken en in ons handelen in ons rusten en in ons slapen. In alles zullen we matig zijn. De zaligmakende genade Gods, die verschenen is aan alle men- Met z'n vieren waren ze ingekomen. Zij wa ren van één dorp, van bijna denzellden leeftijd en standzjj hadden zich schuldig gemaakt aan éénzelfde misdrijf en eenerlei vonnis was hen opgelegd. Zjj waren echter niet allen van één zelfde karakter. Voor betrekkelijk een bagatel waren zij met den strafrechter in aanraking gekomen. Maar voor hen gold inderdaad het woord van Jaco bus Zie, een klein vuur, hoe grooten hoop hout het aansteekt. Het kleine dorpje, waar bijna nooit iets bij zonders beleefd wordt, was op eens in rep en roer gebracht. De gemeente-veldwachter had gemeend, tegen een paar jongelui proces-verbaal te moeten opmaken, en dit was nu niet naar den zin van eenige andere joDge dorpelingen. Deze veldwachter was er geen, zooals er velen zijn, vooral in kleinere gemeenten. Wèl leefde hjj met de gemeentenaren mede, voor zooverre dit maar immer mogeljjk was, maar voorts was hijj de gewezen onderofficier, in zijne betrekking wat hij in den dienst was geweest, een model dienstdoener, maar ook weer geen dienstklop per, d. w. z. hij stond er op, dat ieder naliet wat de wet verbood en deed wat geëischt werd. Wanneer in de kazerne miliciens pas onder de wapenen waren, en er was een „boertje", dat zondigde tegen reglementen of voorschriften, dan was hjj humaan genoeg om zoo'n jongen niet zoo maar dadelijk op „den bon" te zetten, als hij maar wist, dat het een gevolg was van onwetendheid. Maar wee, als hij dacht, dat er moedwil of onverschilligheid in het spel was, want dan „draaide hij hem er zoo diep moge lijk in." Zoo deed hjj ook als veldwachter. Als maD der wet wilde hij die zooveel mogelijk hand haven, in 't bijzonder waar het de veiligheid van zaken of personen gold. Niettegenstaande hij bij schouwing van we gen en slooten, al meermalen getoond had, dat hij niet hield van „iemand-te-zoeken", had het jonge volkje niet veel op met dien nieuwen „champetter." Met zijn voorganger, dien „goeien ouwen baas," konden zij doen wat zij wilden, maar met dezen ging dat niet. Wanneer iets gedaan werd, dat niet in den haak was, begon hij al dadelijk te waarschuwen bij eene tweede overtreding waarschuwde hij soms nog eens, en als hij meende, „dat het nou maar eens uit moest zijn", dan was het ook uit, maar dan ten koste van een proces-verbaal. Vooral des Zaterdags-avonds kreeg hij handen vol werk. Zoodra, naar dorpsgewoonte, 's mid dags als ter voorbereiding tot den Sabbat, die vooral ten platte lande zoo bijzonder in eere is, het werkpak je was verwisseld voor de Zon- dagsche kleedij, ging men naar't dorp, en daar ontmoetten de jongelui dan elkander bij de bank, of onder den boom, of bfj de smidse, of ook wel, wat helaas drukker werd, in de her berg van 't gemeentehuis. Men werd dan wat luidruchtiger dan gewoonlijk, en 't ging ten slotte zóó ver, dat de veldwachter, die eerst maar gedaan had alsof hij van niets wist, hen waarschuwde en vervolgens nog eens, maar nu met de uitdrukkelijke mededeeling, dat „het nou maar gauw uit moest zijn", en zij anders maar de gevolgen moesten dragen. Terwijl hij dat mededeelde, verborg de een zich een beetje achter zijn kameraad, en stond dan onzichtbaar te grinniken, terwijl de ander hem openlijk uitlachte, kortom, het was dien boeren-figuren aan te zien, dat zij niet van plan waren te laten wat hun verboden werd. Voor ditmaal liep het weer af zonder proces verbaal. Intussehen liep de veldwachter in den loop der volgende week even aan bij de ouders van enkele jongelui, om die te wijzen op het gevaarlijk spel, dat door hunne zonen gespeeld werd, en den raad gevende, hen ernstig het gevaar van hunne handelingen onder 't oog te brengen. Als gevolg daarvan bleef dan ook het beter gezinde deel weg, maar anderen bekom merden zich noch om den veldwachter, noch om de vermaning hunner ouders of boeren. Weer gingen enkele Zaterdagen voorbij, miü of meer rumoerig, maar nog steeds zonder pro- ces-verbaal. Maar op eenmaal was het uit. Het rumoer was van lieverlede ontaard in passief sarren, en op zekeren Zaterdagmiddag maakte de veldwachter tegen een paar dier belhamels om te spreken, opdat anderen hooren mogen. Ook het karakter van het Christelijk leven roept tot ernstigen arbeid. Neen, het Chris telijk leven is niet slechts een leven des ge- beds en van stille overpeinzingmaar tegelijk is het een krachtig werkzaam leven, waarin iedere gave en elk talent ijverig moet worden aangewend en ten nutte van anderen gemaakt. De ware christen is geen „sterrekfjker en he- meldroomer", hij is een krachtige persoonlijk heid, die een geopend oog en een gevoelig hart heeft voor de ongelukkigen en ellendigen rondom hemdaarom gaat hij met priesterlijk medelijden en herderlijke zorg allerwege uit, om den naaste zijn hoogste belangen en het groote doel des levens ernstig op het hart te binden. Zich voort te planten, ligt in de natuur en het wezen des Christendoms, 't Is een kracht, en een kracht moet werken't is een licht, en een licht moet schijnen. Er is in het Chris telijk levensbeginsel een uitzettingsvermogen, 't Is een zuurdeeg, dat onmerkbaar en toch krachtig werkend, alles rondom moet door dringen. 't Is een zout, dat bederfwerend en prikkelend is. Maar dan moet het zuurdeeg ook in het meel geworpen worden en het zout doet zijn werking niet, als het van de spijze afgezonderd wordt gehouden. Zoo nu ook moet de kerk van Christus met het zuurdeeg des Woords uitgaan tot de wereld, niet wetende hoemaar zeker er van, dat het werkt. Nadrukkelijk zegt de Heere, dat zijn woord niet ledig tot Hem zal wederkeeren het zal doen, al wat Hem behaagt. Wij noemden verschillende drangredenen tot den arbeid voor de komst van het konink rijk Gods. En ze zijn krachtig en sterk. Maar hoe sterk ze ook zijn mogen, ze moeten alle wijken voor deze ééne, dat het een arbeid der liefde om 's Heeren wil behoort te zijn. Lezer, heeft deze drangreden reeds haar kracht doen gelden ook in uw hart en leven Is het ook uw lust, mede te arbeiden tot de komst van 's Heeren rijk En zou ook van u getuigd kunnen worden, dat gij gedaan hebt en doet zooveel gij kunt God make met die vraag u ernstig werkzaam. J. P. Tazelaar. In enkele onzer kerkelijke bladen is onlangs de klacht geuit, dat sommige leden van de Geref. Kerk zoo gemakkelijk naar de Herv. kerk gaan, om daar dezen of genen begaafden predikant te hooren. Met name kwam die klacht uit Amsterdam, dat anders nog al zoo hoog geroemd was. Dit verschijnsel kan een plaat selijke oorzaak hebben. Er kunnen in eene groote stad mannen in de Herv. kerk prediken met zeldzame redenaarsgaven, maar het is ook mogelijk, dat dit verschijnsel wijst op een an dere, meer algemeene oorzaak. De prediking in de Herv. kerk wordt door vele, ik "zeg niet door alle, predikanten inge richt naar Duitsch model. In Duitschland heeft men bijna geen bediening des Woords meer. Daar heerscht eene richting, welke in haar banier heeft geschrevenalles moet pasklaar gemaakt worden voor den tijd, waarin wij leven. proces-verbaal op. En waar één hunner een nog brutaler houding aannam, nam de veld wachter hem in arrest en sloot hem op in het „kot." Maar dat zou die „champetter" weten! Hü had hun kameraad geslagen, ja mishandeld zelfs, dat zouden ze hem wel eens netjes betaald zetten. De geverbaliseerden spraken met enkele an deren af, dat zij eene klacht zouden indienen bij den Burgemeester over mishandeling door den veldwachter. Er was wel geen woord van waar, maar dat hinderde niet. Bij zijn verzet had de gearresteerde een enkele verwonding opgeloopen, en dat was genoeg om tegen den veldwachter te getuigen. Zoo deden zij en zoo werd een muisje geboren met een heel langen staart. De zaak kwam voor de rechtbank en ieder hield zich aan de ge maakte afspraak. Maar tegelijk vergaten zij, dat de rechter, die week aan week menschen van allerlei stand en ontwikkeling voor zich krijgt, zulke scherpe voelhorens heeft, dat hij al spoe dig weet of de getuigen de waarheid, de ge heele waarheiden niets dan de waarheid spreken, of dat zfj liegen. Er zijn individuen, die zoo geraffineerd ge slepen en zoo met alles, wat rechtzaken betreft, op de hoogte zjjn, dat de rechter, ook al is hij stellig overtuigd, dat er brutaal gelogen wordt, soms gedwongen wordt tot veroordeelen. Als men met zulk soort gevangenen spreekt want op een of anderen tijd vliegen zij er

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsche kerkbode, weekblad gewijd aan de belangen der gereformeerde kerken/ Zeeuwsch kerkblad | 1910 | | pagina 2