hiertoe gereed maakte, verzocht hem de vrouw
des huizes, uit zorg voor haar kind, een meisje
van tien of twaalf jaar, dat met de koorts te
bed lag, om niet op den grond tusschen hare
woning en den algemeenen weg, de trom te
roeren. Hy beloofde het. Heengaande hield hy
zyne belofte, maar in het terugkeeren sloeg hy
met zoo groot geweld, dat het kranke kind,
gillende van het bed opsprong. „Dit zal een
nacht geven", riep de tamboer uit, toen hy de
kamer binnen kwam, „ik kon zooveel jenever
krijgen als ik slechts wilde". Toen hy zich
daarop fluisterend met zyne kameraden onder
hield en het getier des volks, dat reeds van
den weg af op den grond voor het huis kwam,
steeds toenam, rees het vermoeden by my op,
dat men gewelddadige voornemens tegen my
had. Terwyl ik hierover dacht, werd de vrouw
des huizes geroepen. Teruggekeerd, wenkte zy
my om in het achterhuis te komen, waar zy
my berigtte, dat eene buurvrouw met tranen
in de oogen, haar was komen waarschuwen,
dat men voorgenomen had my het leven te
benemen en daarom reeds op het huis aandrong.
Zy had er den raad bijgevoegd, dat ik aanstonds
het huis van achteren moest ontvluchten.
Mijne gastvrouw stemde met dezen raad in,
en oordeelde, dat ik naar de veenderijen, op
eenigen afstand achter het huis, moest vluchten,
vanwaar een knecht dien zy mij zou nazenden,
my verder in veiligheid zou geleiden.
Na kort beraad begreep ik, mij niet naar
buiten te moeten begeven. De maan scheen
helder; de landstreek was my onbekend, en
zy, die tegen mij samenspanden, konden my
welligt ontdekken, wanneer ik my in het veld
begaf. Was dit het geval, dan zou de moed
wil zich ten volle tegen mij uitlaten. „Kunt
gij my," vroeg ik, „in uw huis niet verbergen
en opsluiten Zy had er geene gelegenheid
voor. „Welnu," zeide ik, „niet naar eigen goed
vinden ben ik hier, maar in des Heeren weg.
Ik blijf de kamer en zal afwachten,
hetgeen de Heere over my besloten heeft." Zoo
sprekende, vertrouwde ik, dat voor my zei ven,
het sterven gewin zoude zijn maar het gevolg,
dat mijn dood voor mijne vrouw en ons zoo
jeugdig kind zou hebben, woog my zwaar op
het hart. Terwijl ik beiden in het stille gebed
aan den Heere opdroeg, zette ik my in de ka
mer neder en begreep, dat myn toestand niet
lang, gelijk die toen was, kon voortduren. Men
kon het den soldaten in hunne oogen lezen en
uit hun gefluister, gebaar en geluid van afge
brokens en onheilspellende woorden opmaken,
dat zy, zoodra de menigte opgeruid en verhit
door sterken drank, van buiten instormde, van
binnen gemeene zaak zouden maken. Werd
dan het licht uitgedaan, zoo kon de hoop op
straffeloosheid en de gedachte van verborgen
te blyven, die woeste en zoo vijandige gemoe
deren te sterker verlokken om niet slechts een,
maar meerdere mensehenlevens te verkorten.
Niets anders scheen te verwachten. Al meer
hoorde men de menigte van buiten in woest
getier uitbreken, al sterker glinsterden die
oogen en werd de kleur verhoogd der onge
bondens soldaten. Nu werden de glazen inge
slagen. Met het geroep, „daar zyn zy I" sprongen
de soldaten op, terwijl het gejammer van kin
deren of huisgenooten daarbij werd vernomen.
In dit oogenblik verwachtte ik niet anders
dan de menigte te zien binnenkomen. Wat ik
doen zoude had ik niet bedacht. Het behoefde
ook niet. Eensklaps hoorde ik een forsche man
nenstem. Er kwam stilte. Daarop werden voet
stappen in huis vernomen. Iemand naderde, die
de vrouw buiten het vertrek riep. Weldra
kwam zy terug, en nu verhaalde zy, dat de
Grietman daar met den Officier geweest was
en haar gezegd had, dat hy voorbijkomende,
had gezien wat er gaande was, doch te zullen
zorgep dat my geen leed wedervoer. Soldaten
met geladen geweren zouden geheel den nacht
den toegang tot het huis bewaken, en my des
anderen daags, wanneer ik begeerde te ver
trekken, vergezellenwaarom ik my gerust
kon te slapen leggen. Nu vonden zy, die straks
vlamden op moord, zich genoodzaakt de kamer
te verlaten. Ook buiten het huis trok de menigte
af, en nadat ik met de huisgenooten den Heere
had gedankt, begaf ik my te bed en genoot
eene verkwikkende rust, terwijl geheel den
nacht het huis bewaakt werd.
Des morgens by ons vertrek van Tjallébird
vergezelden eenige soldaten de wagen, waarin
ik my bevond, tot aan de grenzen der gemeente.
Terwijl zy ons hier verlieten, werd ons nog
een bewijs van vijandschap gegeven. Ik ge
voelde eene drukking tegen den rug. Omziende,
werd de punt van eene bajonet teruggehaald.
Het bleek, bij onderzoek, dat een der soldaten
alvorens te vertrekken, door de kap van den
wagen gestoken had. Onze vijanden hadden
ons moeten beschermen
Zonder eenige bijzondere ontmoeting verder
te hebben, kwam ik bij de mijnen terug. Het
verhaal van het gebeurde deed echter mijne
vrouw zoozeer aan, dat hare ligchaamskwaal
verergerde. Na eenigen tijd werd ik, wegens
het gebeurde te Tjallébirdvoor de regtbank
van eersten aanleg te Heerenveen gedaagd, als
beschuldigd een genootschap te hebben bestuurd
uit meer dan twintig personen bestaande, ten
doel hebbende om op vastgestelde dagen, Gods
dienstige bijeenkomsten te behandelen. De
Regtbank te Heerenveen, waarin toen als Reg-
ters, de Heeren Crats, Everts en Boelen gezeten
waren, spraken my vry van overtreding der
wet. De Officier van Justitie by genoemde
Regtbank, appelleerde echter van dit vonnis.
Hierop werd de zaak opnieuw behandeld door
de Regtbank te Leeuwarden. Deze veroordeelde
my, benevens de ouderlingen en diakenen der
Gemeente, in naam des Konings, tot eene geld
boete waarvoor my, voor mijn aandeel behalve
de kosten, honderd gulden werd afgevorderd.
Ofschoon zulke ontmoetingen, toen zy plaats
hadden, niet aangenaam schenen, toch is er
reden om by de herdenking den Heere te dan
ken. De vijanden hebben ze ten kwade, de Heere
heeft ze ten goede gedacht. De gemeente werd
onder de vervolging uitgebreid. Velen toonden
eenen honger naar de waarheid, eene deelne
ming in elkanders lasten, eene onderlinge
liefde, eenen ijver, eene nederigheid, eene
standvastigheid en blijmoedigheid, opofferingen
en verloochening aan de wereld, die later wei
nig in die mate werden gevonden. Dikwerf
ben ik nog, na de ontmoeting te Tjallébirdop
velerlei wijze om de godsdienst vervolgd. Als
gedachtenis van die dagen bezit ik eene por
tefeuille, gevuld met dagvaardingen voor de
Regtbanken, vonnissen, sommatiën om geld
boeten te betalen en kwitantiën. Nooit echter
werd ik door den tegenstand geschokt in mijn
overtuiging, dat die weg moest bewandeld
worden. En gelijk daar te Tjallébirdzoo is
menigmaal kennelijk de bewaring des Heeren
ondervonden. Sommigen hebben het einde van
die vervolging niet beleefd. Voor hen was iets
beters voorzien. Toen zy, die in mijne moeite
het meeste deelde, steeds meer verzwakte, ter
wijl de herhaalde kwade bejegeningen, die my
aangedaan werden, ook een nadeeligen invloed
op haar gestel hadden, naderde eindelijk de
tijd van hare ontbinding. „Ik geloof", zeide
zij met stervende lippen, „in Hem, die de god-
deloozen en ook my regtvaardigt." „Ik hoor,"
voegde zy er na eenige oogenblikken by, „het
Halleluja der Engelen;" en zy was voor altoos
den strijd te boven. Zoo zal de Heere steeds
Zyne belofte vervullen „zyt getrouw tot den
dood," zegt Hy, „en Ik zal u geven de kroon
des Levens." Laman.
JOHANNES CALV1JN.
(Uittreksel uit het werk van Prof. Doumerque)
door Ds. R. K. te H.
XIX.
In de periode van de conferentie te Frank
fort en de samensprekingen of de colloquia
van Hagenau, Worms en Ratisboune kwam
Calvijn in aanraking met Duitschland en meng
de hy zich in de algemeene beweging van de
Reformatie in Europa. Hierdoor werd de kroon
gezet op zyne voorbereiding, waardoor hy den
ker, wetgever, leeraar en politicus der Refor
matie werd.
Op 21 Febr. 1539 ging hy uit Straatsburg
naar Frankfort. Daar was verschil ontstaan
over het kerkegoed. De vorsten wilden de door
hen gegrepen prooi niet loslaten. Calvyn be
toogde, dat die goederen alleen mochten dienen
voor het onderhoud van predikanten, scholen,
armen en voor andere kerkelijke doeleinden.
Aan Farel: „alles hangt nog, er is gevaar voor
een burgeroorlog, of Caesar moet andere con-
cessiën doen." Maar inplaats daarvan trok deze
zich terug. „Het scheelde niet veel, of het
zwaard was aanstonds getrokken. De legaat van
Caesar wilde, dat de onzen de sacramentariërs
(Lutherschen) zouden loslaten, gy bemerkt de
list van Satan Men denkt echter aan een
wapenstilstand". Kampschulte moet Calvijn de
eer geven, dat een Duitscher den toestand in
Frankfort niet beter had kunnen beoordeelen
dan Calvijn, die geen Duitsch verstond
Telkens in deze periode ontmoetingen met
Melanchtonzy werden intieme vrienden. Cal
vyn wilde niet alleen Melanchton, maar alle
protestantsche Duitschers dragen daarom be
toogde hy, dat de smalkaldische Bond niets
bevatte, wat den godvreezenden kon tegen
staan. Waarom zou men de krachten, die God
den Duitschers gegeven heeft, niet vereenigen
ter verdediging van het Evangelie?
Vriendschap met Melanchton 1 En toch gaf
Melanchton van lieverlede sedert de eerste uit
gave der Loei de praedesti natie prijs, terwijl
Calvijn haar na de tweede uitgave der Insti
tutie al scherper voorstond.
In 1548 liet de Reformator de Loei, d* i.
Melanehtons dogmatiek in het Franseh met
een aanbevelend woord vertalen. Zelfs liet hy
een tweeden druk bezorgen. Wat is er nu aan
van zyne onverdraaglijke onverzettelijkheid?
Echter verbloemde hy niet, dat hy van den
schrijver verschilde. Wat den yryen wil be
treft, Melanchton gaf daarvan geen uitsluitsel,
dat iedereen voldoen kon. Maar na de uiteenzet
ting, wat zyn vriend aan den vry en wil ont
zegt en toekent, besloot hy„daarin is niet
veel te zoeken. Maar het was toch goed de
lezers daarvan te verwittigen, opdat niemand,
lettende op 's schrijvers bedoeling, zich aan
iets, dat weinig om het lyf heeft, ergere.
Zelfs by het verschil over de praedestinatie
zeide hy, dat Melanchton, omdat velen daarin
geene maat hielden, alleen datgene vermeldde,
wat noodig was, de rest als begraven latende,
liever dan de deur open te zetten voor ver
warde disputen. Hy dacht aan het heil van
Frankrijk. Dat land moest Melanchton leeren
liefhebben en zich door zyn werk tot den
Heere bekeeren.
Hevige strijd ontstond over de middelmatige
dingen. Het fanatisme der ultra-Lutheranen,
zooals Flacius, ging ver en Melanchton was te
zwak om hen tegen te staan. Calvijn hield zyn
vriend niet onschuldig. Waarom? „De weife
ling van het hoofd, den banierdrager, is schan
delijker dan de vlucht der gemeene soldaten
Door wat toe te geven, hebt gy meer doen
klagen en zuchten dan honderd gewone man
nen door openlijken afval."
Melanehtons moed werd weer aangewakkerd.
Hy verstoutte zich. Twee Flaeianen waren
bezig een boek tegen hem te schrijven. Als het
verscheen, had hy besloten zonder dubbelzin
nigheid te antwoorden. Hy meendö dit Gode
en der kerk verplicht te zyn en vreesde in zyn
ouderdom geen ballingschap, noch gevaar.
Dan hy zweeg en bleef zwijgen. Bulliuger
meende, hy was een grijsaard, die verlangde,
zoo mogelyk, in vrede heen te gaan.
Calvyn bleef steeds toegeeflijk voor zyn vriend.
Deze was gebroken door ouderdom, arbeid en
laster zyne vroolykheid was verloren en zyne
gezondheid 'geschokt. In zyn laatsten brief
troostte de Reformator hem, zijn hart voor hem
uitstortende. Hy eindigde aldus „Vaarwel, zeer
schitterend licht der kerk en uitnemende doc
tor." En Melanchton stierf den 19en April 1560.
Calvyn en Luther hebben elkander niet ont
moet en schier geene briefwisseling gehouden.
De eenige brief, dien Calvyn aan Luther zond,
stelde men dezen niet ter hand, en de eenige
brief, die, gelijk men zegt, door Luther aan
Calvyn gezonden werd, is niet echt. Toch heeft
Luther over Calvyn en Calvyn over Luther
meermalen gesproken.
Luther en Zwingli waren contrastendeze
voor alles mystiek, gene in de eerste plaats
een zedenleeraardeze een individualist, gene
meer sociaal aangelegd.
De strijd ontbrandde in 1524 over het H.
Avondmaal. Het gesprek te Marburg bracht
geene verzoening. Tot zyn dood „worstelde en
bad" Luther tegen de Zwinglianen. Hy was
klein, hard, onverzettelijk, hartstochtelijk en
driftig tegen Zwingli. Toch was zyne onver
zoenlijke houding te Marburg meer te wijten
aan Melanchton. Hy weigerde de broederhand
niet aan de Boheemsche broeders, al namen zy
aan „de geestelijke tegenwoordigheid" in 't
H. Avondmaal. Hy verlangde steeds één te zyn
met hen, die ten deele ook in 't H. Avondmaal
van hem afweken.
Calvyn oordeelde, dat Luther het ver won
van Zwingli. Aan Viret schreef hy „denk van
ZwiDgli's geschriften, wat gy wilt. Ik las ze
niet. Wellicht verbeterde hy op het einde zyns
levens, wat hem in het begin onvoorzichtelyk
ontsnapte. Ik herinner my, hoe profaan in zyne
eerste geschriften zyne leer der Sacramenten
was". Maar al plaatste hy Luther boven, de
Zwinglianen achtte hy boven de Lutherschen.
Dezen hadden het verkeerde, genen het goede
van hun meester overgenomen.
De brief van 12 Jan. 1538 schetst ons Cal-
vyns stemming jegens Luther. Zonder zyne
godsvrucht te verdenken, noemde hy hem on
verzettelijk, hoog, kwaadsprekend, onwetend.
Te Straatsburg leerde hy hem beter kennen.
Luther schreef aan Bucer: „groet Jan Sturm
en Calvyn eerbiedigik heb hunne boekjes
met bijzonder genoegen gelezen". Dit is de
eenige brief, waarin de Reformator Calvyn
noemde. Deze vriendelijke woorden werden niet
vergetenzij werkten mede om achting in te
boezemen voor den man van Duitschland.
Calvyn vond het edel van Luther, dat hy zich
aldus uitgelaten had, als hy dacht aan hetgeen
hy in zyn werk inzake het H. Avondmaal ge
leerd had. En Melanchton schreef, dat Calvyn
zeer in de gunst was by Luther. Uit den brief
aan Luther weten wy veel aangaande Calvyn.
Hy was „aan den uitnemenden herder der
Christelijke Kerk, Dr. M. Luther, myn zeer
eerbiedwaardigen Vader." Hy vroeg advies,
hoe een geloovige zich onder de Roomschen
moest gedragen. Hij zond hem de twee boekjes,
die hy daarover schreef, met verzoek die te
lezen en hem raad te geven. Hy wenschte, al
was het maar een paar uren, met hem te
spreken. Doch wat hun niet op aarde vergund
werd, zouden zy weldra, naar hy hoopte, in
den hemel genieten,
Eenige weken daarvoor had Luther zyne
„Kleine Belijdenis over het Avondmaal" in het
licht gezonden I Het was een jammerlijk trac-
taat. Het was bedroevend elkaar door den strijd
in eigen boezem te verteren. Calvyn durfde
haast niet vergen, dat Bullinger op den aan
val zou zwijgen, maar Bullinger moest beden
ken, welk groot man Luther was, welke gaven
hy bezat en met welk een kracht hy den anti
christ weerstond en de leer des heils verbreid
had. Al zou Luther hem een duivel noemen,
hy bleef hem eeren als een uitstekend dienst
knecht Gods. Hy kende ook zijne gebreken,
zyne ontembare drift Maar hij had vele
pluimstrijkers, behalve dat hy al te veel in
zichzelven verdroeg. Maar men moest het kwaad
zoo in hem berispen, dat tegelijk uitkwam,
welke heerlijke gaven hem geschonken waren
en dat men te doen had met den eersten die
naar Christi, dien men zooveel verplicht was.
Calvyn heeft nooit Luther en zichzelven meer
geëerd.
Ook nam hy de Luthersche Belijdenis d. i.
de Augsburgsche Confessie aan, welke hy vrij
willig teekende, gelijk de opsteller haar ver
klaarde. Men schreef dit toe aan zyne onbe
kendheid met Luthers leer, omdat hy geen
Duitsch kende. Maar hy trad zoo op om de
eenheid der Protestanten in Europa. In die
eeuw toch hing de staatkundige eenheid en
daarmede de toekomst van het Protestantisme
af van zyne eenheid in de leer. Vandaar het
colloquium te Marburg, dat mislukte.
En de uitkomst van de drie colloquia
Calvyn keerde van die naar Straatsburg terug.
De paus wilde slechts een concilie, hetgeen
volgens Calvyn zou zyn het zetten van een
schaap in den muil van den wolf. De aarts
bisschop van Mainz handhaafde zyne leus
„oorlog van den keizer en de Roomschen tegen
de Protestanten." Calvyn had dien afloop
voorzien.
Later, na zyn vertrek uit Straatsburg, ver
loor hy Duitschland niet uit het oog. Getuigen
zijn een tweetal werkjes van zijne belangstel
ling in de Duitsche Reformatie. Karei V riep
byeen 1544 een Rijksdag te Spiers. Bucer
hoopte nog steeds daar de zaak der religie te
regelen. Hy kwam op het denkbeeld een ge
schrift te richten tot den keizer. De Refor
mator belastte zich daarmede en maakte het
gereed. Beza heeft getuigd, dat er in die eeuw
niets gespierder en ernstiger uitkwam. Daarin
o. m. deze gedachten. Het fundament van den
waren dienst Gods is, dat wij God kennen als
de bron van alle goed Gods souvereiniteit. Het
verschil tusschen hem en zyne tegensprekers
lag hierin, dat zij den mensch niet genoeg
vernederden en niet naar behooren de genade
der wedergeboorte verhoogden. Dit voorop ge
steld, was de kwestie der ceremoniën, der Sa
cramenten, der leer opgelost. Men moest alles
wegdoen, wat niet met de eer en het Woord
Gods overeen komt.
Tegenover hen, die zeiden, dat men zich het
bederf in leer en Sacrament niet zoo moest
aantrekken, zeide hy„het is schoon gematigd
te zyn en te dulden, maar men moet den regel
volgen, dat wy niet verdragen, dat de naam
Gods onteerd, de eeuwige waarheid door Satans
leugen verstikt, Christus als bespuwd, de arme
zielen wreed vermoord en de kerk doodelyk
gewond wordt, zoodat zy haast niet kan adem
halen.
Zeker van de overwinning gedroeg zich
Karei V op den Rijksdag te Augsburg 1547.
Het opgestelde Interim handhaafde de Roomsche
leer en praktijk, al werden eenige concessiën
in woorden gedaan. Bullinger schreef aan den
Reformator„ik geloof, dat het met de zuivere
religie in Duitschland uit is."
Deze schreef tegen het Interim. Hy heeft
niets heerlijkers geschreven dan het slot van
dit geschrift. Het is, in dien gevaarvollen tyd,
eene roepstem om getrouw te zyn tot in den
doodmet den prikkel„dit is het ABC, dat
Christus zijnen discipelen leert, n.l. zichzelven
te verloochenen, hun kruis op zich te nemen
en rechtuit naar den dood te loopen." „My
aangaande, ik hoop, myne zwakheid kennend
en steunend op de hulp Gods, als de nood het
eischt, metterdaad te toonen, hoe ik geloof,
dat zy, die in den Heere sterven, welgeluk
zalig zyn."