Weekblad voor de Gereformeerde Kerken in Zeeland
Onder Redactie vanDs. L. BOOM A en Ds. H. V. LAHAN.
7e Jaargang.
Vrijdag 22 October 1909.
No. 18.
Drukker-Uitgever
UIT HET WOORD.
Met medewerking van onderscheidene Predikanten.
iBONNEMENTSPBUS
A. D. LITÏOOIJ Az.
MIDDELBURG.
PRIJS DER ADVERTENTIE!!
DE OPENBARING VAN GODS
HEERLIJKHEID.
Vraag en antwoord.
Laman.
Nogmaals de tentoonstelling.
Zeeuw
per half jaar franco per post 70 cent.
Enkele nummers3 cent.
van 15 regels 30 cent, iedere regel meer 5 cent.
FAMILIEBERICHTEN van 15 regels 50 cent, iedere
regel 10 cent meer.
In het jaar, toen de Koning Uzzia
stierf, zoo zag ik den Heere zittende
op eenen hoogen en verhevenen
troon, en zijne zoomen vervul
lende den tempel.
Jeb. VI 1.
I.
De schaduwachtige koning Uzzia sterft, hij
verdwijnt uit het gezicht van zijn volk, de te-
genbeeldige Koning verschijnt in de grootheid
Zijner macht en in den luister van Zijn on
vergankelijke waardigheid. Uzzia gaat als elke
andere vorst den weg van alle vleeseh, de ware
Koning van Israël zit op een hoogen en ver
heven troon en behoeft nooit de teugels van
het bewind neer te leggen.
Jesaja zag den Heere zittende. Hoe is dit
te verstaan God is een geest. Hij heeft geen
gedaante, en derhalve is Hij onzichtbaar. Met
het lichamelijk oog kan nooit iemand Hem
zien. Onze zintuigen kunnen Hem niet waar
nemen. Zelfs verklaart de Apostel Paulus, dat
niemand Hem ooit gezien heeft of zien kan.
Zijn eigen woorden zijnDie alleen onsterf
lijkheid heeft en een ontoegankelijk licht be
woont, welken geen menseh gezien heeft noch
zien kan. En in het Evangelie lezen we
Niemand heeft ooit God gezien de eengebo
ren Zoon, die in den schoot des Vaders is. die
heeft Hem ons verklaard. Hier staat het dus
zeer duidelijk en stellig, dat niemand en bij
gevolg ook Jesaja niet God gezien heeft. Wat
wil dit nu zeggen Het zou niet een voldoende
opheldering geven, wanneer wij enkel er tus-
schen voegen wildenmet lichamelijke oogen,
want het wordt zoo kras mogelijk gezegd en
daarom zijn de oogen van het verstand ook
uitgesloten. Noch met de lichamelijke oogen,
noch met de oogen des verstands heeft iemand
ooit God gezien. Dit kan ook duidelijk zijn,
indien gij maar denkt aan de volheid van het
goddelijk wezen, want Hij is oneindig. Wie
zou tot de volkomenheid toe God kunnen ken
nen? Hoe is Zijn Naam en de Naam Zijns
Zoons Op die vraag blijven menschen en zelfs
Engelen het antwoord schuldig. Geen eindig
verstand kan den Oneindige omvatten.
Bovendien moeten wij nog op iets letten.
Opmerkelijk in dit opzicht is de bede van
Mozes: Toon mij nu uwe heerlijkheid. Welk
een verlangen naar God spreekt er uit. En wat
is het antwoordIk zal al mijn goedigheid
voorbij hun aangezicht laten gaan en zal den
Naam des Heeren uitroepen voor hun aange
zicht maar Ik zal genadig zijn, wien Ik zal
genadig zijn, en Ik zal mij ontfermen, wien
Ik mij ontfermen zal. En dan volgt er: Gij
zoudt mijn aangezicht niet kunnen zien, want
Mij zal geen mensch zien en leven. Wat blijkt
hieruit Dat er onderscheid is tusschen het
zien van de heerlijkheid Gods in dit en in het
volgend leven, wat dan ook op vele plaatsen
ons geleerd wordt. Ook hier geldt: wij ken
nen ten deele, maar eens zullen wij kennen,
geljjk ook wij gekend zijn. Geliefden, nu zijn
wij kinderen Gods en het is nog niet geopen
baard, wat wij zien zullen. Maar wij weten,
dat als Hij zal geopenbaard zijn, wij Hem ge
lijk zullen wezen, want wij zullen Hem zien,
gelijk Hij is. Zoolang wij nog ademen in het
uitspansel, zoolang wij nog klagen moeten:
wie zal mü verlossen van het lichaam der zonde
en des doods, zoolang zal ons zien van Gods
heerlijkheid ook hoogst gebrekkig zijn.
Wanneer wij dit nu goed onthouden, dan
zullen wij ook kunnen verstaan, hoe het komt
dat de H. Schrift gewag kan maken van een
zien, dat ep de aarde kan plaats hebben. Wij
herinneren allereerst aan het woord van den
heiligen Paulus. Overmits 't geen van God
kennelijk is, in hen openbaar is, want God
heeft het nun geopenbaard, want Zijn onzien
lijke dingen worden van de schepping der
wereld van uit de schepselen verstaan en door
zien, beide zijn eeuwige kracht en goddelijkheid,
opdat zij niet te verontschuldigen zouden zijn.
Er is een openbaring van Gods heerlijkheid in
al de werken Zijner handen, zoo duidelijk, dat
zelfs de heidenen haar zien kunnen. De heme
len vertellen zijn eer en het uitspansel ver
kondigt het werk Zijner handende dag aan
den dag stort overvloedig sprake uit en de
nacht aan den nacht toont wetenschap. Voor
zoover als Hij zich geopenbaard heeft kunnen
wjj Hem zien en kennen. Natuurlijk is de
bizondere openbaring in het woord der profeten
en der Apostelen vooral het middel, waardoor
wij een zaligmakend gezicht van God ontvan
gen. Een ding heb ik van den Heere begeerd,
dat zal ik zoeken, dat ik al de dagen mijns
levens mocht wonen in het huis des Heeren
om de lieflijkheid des Heeren te aanschouwen
en te onkerzoeken in Zfln tempel. Dit is het
voorrecht van alle geloovigen. Zij mogen on
derzoeken, overdenken, wat God van zich zelf
heeft geopenbaard, zfl worden toegelaten om
Hem te zien in 't aangezicht van Christus en
zich te verblijden over 't heil Zijner groote
daden.
Na dit gezegd te hebben kunnen wij de
vraag trachten te beantwoorden, hoe heeft de
Profeet den Heere kunnen zien, zittende op
een hoogen en verheven troon. Wfl hebben hier
zeker met het buitengewone te doen, en dan
dunkt ons, wagen wij niet te veel, als wij zeg
gen, dat de profeet hier aanschouwd heeft een
zinnebeeldige voorstelling, welke of aan de
oogen van Jesaja vertoond werd, öf wat ik
voor meer waarschijnlijk houd, aan zijne ver
beeldingskracht. Maar hoe dit ook zfln moge,
de profeet heeft nauwkeurig en onderscheiden
gezien, wat hfl ons hier meegedeeld heeft. Zoo
Zoo zeker wij zijn van een zaak, welke wij
met onze eigen lichamelijke oogen zien, zoo
zeker was hij, dat hij aanschouwd had den
Heere zittende op een hoogen en verheven
troon. Het behaagde God in die dagen dikwijls
om zich in een menschelijk© gedaante te ver-
toonen. Soms nam Hij inderdaad een mensche
lijk lichaam aan, geljjk wij zien in die merk
waardige ure van Abrahams leven, als er naar
hfl dacht drie vreemdelingen tot hem kwamen
om zijn gastvrijheid in te roepen. Soms for
meerde Hij ook alleen een gedaante in een
vorm van een lichaam of in de lucht of in den
spiegel van het menschelijk bewustzijn. Dit
was als 't ware een voorspel van de vleesch-
wording des Woords, en tot een onderpand
van onze hcop, dat wij Hem eenmaal zien zul
len gelijk Hij is. Het was de aankondiging,
dat er eens een ure zal aanbreken, waarin wij
Hem zoo zullen kennen, als een vriend zijn
vriend, wiens aangezicht hjj van nabfl be
schouwt in wiens oog hjj de afbeelding der
ziel ziet en wiens vertrouwelijk gesprek hij
dagelijks geniet.
O, gewis, Jesaja had ook vroeger het Woord
Gods gehoord, het overwogen en overdacht,
maar nimmer van te voren had hjj zoo de heer
lijkheid Gods aanschouwd. Thans werden hin
dernissen weggenomen, die hem het aanschou
wen belet hadden en hij werd toegelaten in
het binnenste heiligdom om met een verwon
derend oog de grootheid in de geduchte maje
steit van Israels Koning te zien.
Wij willen ons wachten om iets af te din
gen van de geheel buitengewone wijze, waarop
aan Jesaja deze openbaring gegeven is en daarom
zeggen wij tot afsnijding van elk misverstand,
flat op deze wijze aan niemand meer zulk een
gezicht ten deel valt. Die tijd is voorbij. Wij
hebben de prediking van de Apostelen en de
profeten, die ons herinnert, wat God ter zalig
heid aan zondaren gedaan heeft en nog dage
lijks doet, en ons tevens vooruit wjjst naar dien
dag waarop God nog eens op buitengewone
wijze dit openbaren zal in de teekenen en de
wonderen, die het einde dezer bedeeling zul
len aankondigen. Daarom is het verkeerd om
nu nog te verwachten eenig gezicht, waarin
ons medegedeeld zou worden, wat God in Zijn
wijsheid voor ons verborgen heeft gehouden.
Doch des al niettemin kunnen wij zeggen, dat
God met zfln kinderen nog altijd zoo handelt.
Hjj oefent hen eerst in 't geloof. Tot hen komt
het woord en door genade vindt het ingang
tot hun hart. Zij aanvaarden het, zij leeren er
zich op verlaten, zij beginnen er op te bouwen.
Hoe langer zoo meer worden zij overtuigd, dat
het woord Gods de waarheid is. Dit gaat niet
altoos even gemakkelijk, maar het gebeurt toch.
Daarna gaat het hem als Job, die betuigen
kon met het gehoor des oors heb ik u gehoord,
maar nu ziet U mijn oog. Daarom verfoei ik
mij en ik heb berouw in stof en asch. Niet
wie het woord gelooft heeft dat heldere inzicht
in eigen verdorvenheid, dit is de vrucht van
het zien Gods. Wfl weten ook wel, dat er da
delijk bfl ontdekkend licht de kennis der zonde
ontstaat, maar die geheele verfoeiïog van ons
zelf komt eerst later. Zie dan is het oogenblik
aangebroken, waarin wij proeven en smaken,
dat de Heere goed en goedertieren is. Welk
een voorrecht is dat. Wie gelooft, zal leven,
het is vast en gelukkig is de mensch, die zich
met zfln gansche hart verlaten kan en durft
op de onfeilbare belofte van een waarachtig
God, maar het is toch nog een heerlijke wel
daad daarenboven, indien wij nabij God mogen
z|jn, ons in Hem verlustigende, want dan eerst
wordt het hart waarlijk verruimd en wij ver
blijden ons in Hem, die de Fontein is van alle
licht en leven. Bouma.
UIT HET LEVEN.
Dezer dagen ontving ik van verschillende
lezers een briefje. Ik zal er een paar van laten
afdrukken.
No. 1.
WelEerw. Heer en Broeder!
Reeds lang had ik plan om lid te worden
van „Filippus". Na het lezen van uw stukje
ben ik versterkt in het gevoelen, dat ieder
Geref. lid moet worden.
Wil mij als lid opschrijven en tractaatjes
doen zenden. Zonder vermelding van naam
moogt gij gebruik maken van bovenstaande.
Na h. groete,
Uw toegen. vr. en br.,
N. N.
De lezer ziet, dat dit een antwoord is op
hetgeen ik de vorige week heb geschreven.
Het is het eenige antwoord niet. Uit verschil
lende plaatsen meldden de vrijwilligers voor
den krijgsdienst van den Heere Jezus Christus
zich aan. De Heere zegene hunne bereidvaar
digheid tot heil des volks,
En nu No. 2.
Geachte Domine.
In Zeeuwsch K. van 8 Oct. j.L schrijft U
over „Vrederust" o. a.„alle lezers van Z. K.
zullen toch zeker wel lid zijn, enz." Ik vrees,
dat U dit ver mis heeft. En waarom Omdat
ik nog nooit, zoover ik mij herinner aange
zocht ben om lid te worden en ook niet weetj
waar ik mezelven moet aanmelden om lid te
worden. U zegt misschienhoe domMaar ik
vrees toch, dat er velen zoo zijn 1 Toe, zegt
U er eens wat van in Uw blad.
Met beleefde groeten,
UE.w. dn.,
N. N.
'k Wil er graag iets van zeggen, 't Gebeurt
niet eiken dag, dat de menschen zoo vriende
lijk vragen om de gunst lid te worden van de
eene of andere vereeniging, die geld kost. Ik
heb in het Vijfde Jaarverslag eens nagezien,
of er op de plaats, waar br. N. N. woont ook
een afdeeling is met een correspondent, maar
zoo iets schijnt er nog niet te wezen. Er is
dus voor dezen broeder een mooi werk te doen.
Laat hjj een afdeeling stichten. En om te weten
te komen hoe dit geschieden moet, kan hij,
dunkt inij, niet beter doen dan inlichtingen te
vragen aan den lsten Secretaris der Vereen,
tot Christelijke verzorging van Krankzinnigen
in Zeeland, den WelEd. Heer P. J. de Kruflter
te Middelburg. Ik raad dit den geachten brief
schrijver dringend aan. Het is meer dan tijd,
dat ook in uw woonplaats een kring gevormd
worde, die deze uitnemende stichting helpt
steunen. Intusschen dank ik dezen broeder
hartelijk voor zfln vraag, waaruit blijkt, hoe
veel land er nog is, dat niet bezaaid is, en dat
toch zou blijken te wezen een toebereide aarde.
Meer briefjes zal ik niet open doen. Twee
is genoeg. Ze zijn tevens een antwoord op de
vraag, die mfl een kennis uit Holland deed.
Hjj vroeg„Is het Zeeuwsche volk niet erg op
de penning Ik was toen nog niet zoo lang
in Zeeland, en antwoordde dus„Ik weet het
heusch niet 1" Thans ben ik meer op de hoogte.
Ik zou nu zeggen.„die vraag van u, mfln
vriend, kan niet met ja of neen beant
woord worden. De eene Zeeuw is de andere
niet. Er zjjn Zeeuwen, die minstens zoo goed-
geefsch zijn als de royaalste Hollander. Maar
er zijn ook Zeeuwen, die zitten aardig vast
aan het goeie geld. Zoo is het trouwens overal.
Geven is een kunst, en in die kunst is niet
ieder even ver gevorderd. Maar niemand is te
oud of te dom om die kunst te leeren, als er
maar genade in het hart is.
Een dienstmeisje zei eens tegen me„och,
dominé, wij zijn zoo niet gewoon te geven.
We doen een cent in het ééne zakje, en we
doen een cent in het andere zakje, en we doen
een cent in het derde zakje en daarmee houdt
het op. De rest is voor ons zelf".
Ik geloof, dat dit bij velen zoo is. Een cent
in ieder zakje, en dan heeft de moor zijn plicht
gedaan. Wat een voorrecht is het toch, ge
liefde broeders en zusters, indien ge door de
genade Gods behoort tot de zevenduizend, die
de knieën voor den Mammon niet gebogen
hebben; indien ge, arm of rijk, voor den Heere
komt met de eerstelingen uwer inkomsten.
Op deze dingen kan niet genoeg worden
gewezen. Men kan Christus niet liefhebben en
den Mammon. Nu wij niet gedwongen worden
voor de zaak des Heeren te geven ons bloed
laat ons dan met blijdschap geven ons goed.
Het is zoo noodig, dat wjj er iets van verstaan,
wat het zegtons zeiven te berooven om het
Hem te geven. Dat is de liefde Gods.
ZENDING.
Zjj mag geslaagd heeten.
Terecht merkte prof. Yaleton in zijn ope
ningswoord op, dat de tentoonstelling nog maar
een poging was, een proeve. 'tWas voor het
eerst, dat in ons land de zendingsarbeid ons
zoo na onder de oogen werd gebracht. Doch
't kan niet ontkend, dat deze poging wel gelukt
is. Er was veel, en toch niet te veel te zien.