Ctzepl, - to let zep pleld.
FEUILLETON.
Harts familie.
„Het ééne doen, maar
gewijd aan de opvoeding der vrouwen, met de
leus„Wij vrouwen van den nieuwen tijd zijn
verplicht elkander bij te staan, vereenigd kun
nen wij de wereld overwinnen". Redactie: Ida
Heyermans. Deze jaargang is de 16e, wel een
bewijs dat er levenskracht inzit. Het ademt
een geavanceerd modernen geest, maar, voor
zoover we uit dit nummer, dus zeer oppervlak
kig, oordeelen kunnen, een realisme, waarin
gezonde denkbeelden zitten aangaande het
sexueele leven, het moederschap enz.
In het nummer van 20 Febr. 1.1., komt een
stuk voor getiteld: Weerlegging, en een vers:
Leeraar en Verlosser. Beide stukken zijn on
derteekend Nelli.
Zijn we wel ingelicht dan is Nelli de echt-
genoote van den heer van Kol, lid van de
Tweede Kamer der Staten Generaal, een zeer
begaafde, edele vrouw, die veel geschreven en
veel gedaan heeft voor de „onderlinge opvoe
ding der Vrouwen* en een groote liefde tot
het kind openbaart. In een brochure, die han
delt over: „Moederen Kind", voor eenigejaren
uitgegeven, bestrijdt zij de gewoonte, om de
kinderen onkundig te houden van hetgeen op
de geboorte betrekking heeft en ze te mislei
den met de fabel van den Ooievaar. Zij wil
dat de ouders zelf en op den bekwamen tijd,
de kinderen zullen inlichten, d. w. z. eer an
deren de gelegenheid gehad hebben, dit te
doen, op minder gewenschte manier. Van haar
hand verscheen ook een kinder-Bybel, natuur
lijk in modernen geest.
Deze Nelli nu verklaart openlijk in „De
Vrouw" dat zjj veranderd is, niet in den zin
dat ze van meening zou veranderd zjjn, maar
in den zin van verandering des harten, ver
nieuwing des gemoeds, bekeering, wederge
boorte, uit den Heiligen Geest.
Deze verandering is bekend geworden, en
nu wordt vermoed dat Nelli ook wel veranderd
zal z\jn in haar meening over den Ooievaar.
Hiertegen komt zij met een schoone weder
legging op. We willen die grootendeels voor
de lezers der Bazuin overschrijven.
Nelli dan zegt: „O, ja, ik ben veranderd
God zij gedankt dat ik het zeggen kan. Maar
niet ten opzichte van de Ooievaarsfabel in het
bijzonder, niet „van gedachten", in het alge
meen. De menschen vaag en zonder onderschei
ding sprekend, zeggen„ze is geloovig of
godsdienstig of vroom geworden". Ik zelf, be
slist en met onderscheiding, zegIk ben bekeerd
en wedergeboren geworden." Dat is iets anders,
iets dat alleen verstaan wordt door degenen,
die dezelfde ervaring maakten. Het is geen
overgang tot deze of gene kerk of secte, al
kan dat er mede gepaard gaan het is geen
aannemen van een stel dogma's op gezag van
menschen, of boeken of van den Bijbel zelf,
al krijgt men een anderen blik op den geeste
lijken wortel der dogma's en op het geestelijk
gezag van den Bijbel; neen, het is een over
gang van het natuurlijke tot het geestelijke,
van vaagheid tot vastheid, van zoeken tot ge-
vónden hebben, van duisternis tot licht, van
dood tot leven. Ja, tot levenHet is iets dat
een volkomen scheiding maakt, tusschen het
toen en het nuhet is een volkomen vernie-
wing en herschepping, een overplanting in een
geheel anderen grond Van uit den bodem van
het aardsche en vergankelijke in dien van het
hemelsche en onvergankelijke, het leven met
Christus in God'.
En dan gaat ze voortDeze volkomen ver
andering brengt natuurlijk mede een andere
waardeering van hetgeen men vroeger was en
Een verhaal door PEKAH.
29) VIERDE HOOFDSTUK.
Geert sprak met zóóveel gloed en overtuiging,
dat allen luisterden. Sommigen werden door
Geerts meedeelingen zelfs bewogen, maar an
deren, waaronder ook zijn baas, schudden met
het hoofd of gaven andere blijken van afkeuring.
Geert bekommerde zich echter om dat hoofd
schudden al heel weinig. Hij ging voort met
te zeggen, hoe gelukkig hij zich nu gevoelde,
en dat hij nu ook begrijpen kon, hoe zijn broer
zoo opgewekt kon zijn, uit wiens levensgeschie
denis hij nu ook een en ander meedeelde. En
hij eindigde met te zeggen dat hij nu ook den
dichter begreep, die zingen kon
„Ik zal in U, mijn Godvan vreugd,
Opspringen in den geest verheugd
Mijn tong zal mijn gemoed verzeilen,
En al Uw wonderen vertellen."
Toen Geert geëindigd had te spreken, zeide
de molenaar„Nu moet jullie maar eens zeg
gen, hoe je over dat alles denkt. Ik heb Geert
werkte. Dat moge in zichzelf nog zoo goed en
lofwaardig geweest zijn, bij het licht van
het nieuwe leven ziet men het als iets minder
waardigs, iets gedaan uit en in eigen kracht,
en dus als iets doods omdat dat oude ik
gestorven is" Verder: „Want de groote
en heerlijke verandering kan U treffen op al
lerlei weg: op den weg van groote zonde en
grove dwalingvan innerlijke slechtheid en
liefdeloosheid; maar ook op dien van te goe
der trouw streven naar en werken voor het
geen men heilzaam acht voor zichzelf en ande
ren een streven (ik denk hierbij aan mijzelf
dat etisch en menschlievend is, maar met het
geestelijke (pneumatische) niets heeft uit te
staanhet verheft zich nooit boven het pei
van het goede, schoone en ware, zooals het
zich voordoet in het natuurlijke (pschychische
leven. Ja, die verandering kan U treffen
op den weg van het beslist religieuse, en
hier denk ik aan bekeerde en wedergeboren
predikanten en theologen, zooals Wesley, Tin
nen, Monod, Brengle, E. Snellen en anderen,
en aan duizende vrome christenen, die op een
goeden dag tot de ontdekking kwamen dat zij
wel vroom en goedgeloovig, maar niet bekeerd
en wedergeboren waren. En allen die uit een
der laatste categoriën kwamen, onverschillig
hoeveel goeds en edels zij naar menschelijk oor
deel in hun oude leven deden, ze zullen dat
oude leven veroordeelen als in zichzelf dood,
zondigomdat het b\j allen schoonen schijn
een leven was buiten de levende gemeenschap
Gods, buiten het koninkrijk waartoe alleen de
wedergeboorte den toegang geeft."
Na uitgesproken te hebben dat de wederge
borenen geheel het oude leven veroordeelen,
maar daarom nog niet de daden, die op zich
zelve goed waren en waarmede men bedoelde
den naaste geluk aan te brengen, zegt zeZij
waren „niet verre" van het Koninkrijk Gods
maar het was toch het oude natuurleven, som
tijds niet verre van maar toch niet in het Ko
ninkrijk Gods.
„En zoo ik (dus gaat Nelli voort), het oude,
onbekeerde, onwedergeboorne leven, het „na
tuurlijke leven", om met Paulus te spreken, ligt
achter mij als een tocht door een barre woestijn
en lichtlooze wildernis; en voor niets ter we
reld zou ik, nu ik den smaak van het water
des levens ken, willen terugkeeren tot de brakke
wellen van het natuurlijke leven, al zou ik dat
water mogen opvangen in gouden schalen, uit
bekkens van albast."
Nelli heeft, zegt ze, niets te herroepen. Zij
heeft als natuurlijk mensch geschreven voor
natuurlijke mensehen, die even blind waren
als zij, maar toch het goede bêdoelend en het
goede zoekend. Als men in het Koninkrijk Gods
ingaat heeft men zulke gidsen niet meer noo-
dig, dan krijgen wij tot leider en trooster den
H. Geest, die in alle waarheid leidt. „Tracht
te ontkomen aan het natuurlijke leven", zoo
roept zij nu de moeders en opvoedsters toe
„Ik bedoel niet aan het voortplantingsleven
dat tot het stoffelijk bestaan behoort, maar aan
het onbekeerde, onwedergeboren leven. Wie
in en uit het geestelijke leeft, die staat in alle
dingen sterker".
„Ongemerkt maar niet geheel onopzettelijk
(zoo eindigt Nelli hare verantwoording) heeft
mijn wederlegging zich uitgedijd tot een ge
tuigenis. Ik greep mijn kans aan. In het
leven van den wedergeboren mensch komt het
©ogenblik dat hij getuigen moetdat hij moet
trachten een vonk van zijn vuur, een straal
van zijn licht te doen vallen in de ziel van een
al met grooten ernst gewaarschuwd, want naar
mijn oordeel gaat dat veel te harden ik meen
toch ook een woordje mee te mogen spreken.
Ik heb hem gezegd, dat het zoo spoedig niet
gaat."
„Neen, 't gaat zoo spoedig niet," herhaalde
zijn vrouw.
De molenaar vervolgde„Ik heb het immers
bij eigen ervaring! Het is nu al jaren geleden,
dat de Heere mij kwam te overtuigen van zonde.
En dat was zeker een groot voorrecht, want
sedert dien tijd heb ik mij voor de zonde ge
wacht, want jullie weet allemaal wel, dat er
5ij Arend Hardeman niets op door kan."
„Neen," herhaalde zijn vrouw, „er kan bij
mijn man niets op door, daar weet ik van mee
te praten, want ik ben nu al dertig jaar met
hem getrouwd. Hjj ziet overal zonde in. Hij
eeft, om zoo te zeggen, heel nauw."
„Ja, ja," spraken enkele stemmen.
En de molenaar vervolgde nu weer„En nu
zal ik niet zeggen hoor, dat het niet verkiese-
ijk is, om zoo te kunnen roemen in Gods ge
nade, maar 'tzjjn allemaal geen Paulussen.
Paulus kon zeggen,ik weet wien ik geloofd
ïeb"maar de meeste menschen kunnen het
slechts zóóver brengen, dat zij zeggen „ik hoop
dat ik het nog eens eenmaal weten mag."
En toen begon Hardemans stem te trillen
van aandoening, wat voor zjjn vrouw reden ge- I
ander. De kinderen van het Koninkrijk ken
nend den vrede die alle verstand te boven gaat
en dien de wereld niet geven kankrijgen ze iets
van den apostolischen geest der eerste belijders.
Ze moeten hun heil uitspreken, uitjubelen vaak,
ten einde in zoekende, dwalende, vredelooze
zielen een heiligen naijver te wekken, en ze te
brengen tot de vraag: Waar is de bron? Wijs
m\j den weg er heen En een getuigenis werkt
soms meer uit dan een prediking. Daarom mijn
kans aangrijpend heb ik getuigd".
En dan stort Nelli haar hart uit in het
volgende schoone gevoelvolle vers:
LEERAAR EN VERLOSSER.
Hoe troostloos doolde ik rond op aard
toen Gij mij niets dan „Leeraar" waart!
Uw zedeleer viel mij te zwaar.
Wat was er van Uw wonder waar?
Waart uit den dood G\j opgestaan
en naar den hemel opgegaan?
Wat was er van den Heiligen Geest
op dat merkwaardig Pinksterfeest?
En wat toch dreef de Apostelen aan
de Heidenwereld in te gaan?
Wat was er van den Bijbel waar?
Legende Mythe of blijde maar
Gij trokt mij zoo magnetisch aan,
en toch ik kon U niet verstaan
mijn diepste ziel bekoord et Gij,
en toch Gij waart een raadsel mij.
En zoo, vol twijfel, droef, benard,
leefde ik met wanhoop in het hart.
Maar sinds Gij mijn „Verlosser" zijt,
Voel ik van wanhoop mij bevrijd,
Nu zijt Gij mijn geen raadsel meer,
maar mijn geliefde, trouwe Heer,
het voor mijn „vleesch geworden woord,"
Wien nu mjjn gansche ziel behoort.
En is mij nog niet alles klaar,
ik voel de boodschap toch als waar
die door de Apostelen wijd en zijd,
in Heidenwereld werd verbreid,
en die, door liefdes hand gegrift,
bewaard ligt in de Heilige Schrift.
De werking van den Heiligen Geest
voel ik als eigen Pinksterfeest
en 'tis die Geest die mij verklaart
Verrijzenis en Hemelvaart.
De wonderen door U verricht,
Zie 'k als „natuur" in 't nieuwe licht
Want wie herboren werd in U
is zelf een levend wonder nu.
En wat Uw zedeleer betreft
Gij, die mij aan de zonde ontheft,
Gij, die mij doopt met Uwen Geest,
van d' ouden mensch mij gansch geneest,
Gij, die mij noemt met nieuwen naam,
maakt me ook tot alle werk bekwaam,
zoolang ik U blijf ingeplant,
door U aan 't wezen Gods verwant
Ja, sinds Gij mijn „Verlosser" zijt
Voel ik van wanhoop mij bevrijd
'kdool niet meer troostloos rond op aard,
Als toen Gij slechts „mijn leeraar* waart.
Dit lezende kwam het mij niet ongeschikt
voor, de lezers der Bazuindie zeker „De Vrouw
niet lezen, met deze treffende bekentenis van
een moderne vrouw, die getuigt in Jezus haar
Verlosser gevonden te hebben, en die ook op
het edelste wat in den natuurlijken mensch
is en werkt den dood leerde schrijven, mede
te deelen.
Zou hier ook het woord van toepassing zijn
Joh. 8 21Maar die de waarheid doet komt
tot het licht, opdat zijne werken openbaar wor
den, dat ze in God gedaan zijn
noeg was, om haar zakdoek voor de oogen te
brengen.
„Het zij mij vergund, baashernam Geert
nu, „te zeggen, dat gij meent, dat de Heere
maar half werk doet. En dat is toch zoo niet.
De Heere laat niet varen het werk Zijner han
den en als Hij door Zijn Geest een zondaar
ontdekt, doet Hij dat niet, opdat hij bij een
gezicht op zijn zonde omkomen zou, maar om
hem van zijn zondenlast te verlossen".
David wist het toch wel", hervatte de mo-
enaar, „toen hij in diepten van ellenden zich
bevond." En triomfantelijk zag hij bij deze
woorden de anderen van het gezelschap eens
aan.
„Maar hij riep ook met mond en hart om
uitkomst," merkte Geert op. „En daarenboven
hij spreekt toch ook in dezen zelfden psalm
van „vergeving" en van „verlossing"En daar
mee zal hij toch zeker wel bedoelen „verlossing
uit de diepte der ellende." En nu hebt ge zoo
even gezegd baas zoo vervolgde Geert, „dat er
geloof noodig is om te kunnen zingen„er zal
verlos&ing komen." Ik ben dit geheel met U
eens. Maar is er ook niet een evenzoo goed
geloof noodig om met het gansche hart te
runnen zingen:
„Uit diepten van ellenden,
Roep ik met mond en hart
Tot U, die heil kunt zenden?"
Van op en aanmerkingen, die zeker wel te
maken zijn, onthouden we ons, en denken
daarbij aan de spreuk der oudenhet moet
nog eens overzomeren en overwinteren eer we
oordeelen moeten we afwachten. En we vragen
voorloopig, met de joodsche mannen op den
Pinksterdagwat wil toch dit zijn
We voegen hier niets aan toe. Twee dingen
zijn er, die ons verrassen. Vooreerst de won
derbare omkeering in deze vrouw. En ten
tweede haar degelijke kennis van de grond
waarheden van ons Christelijk geloof. Al vra
gen we ook met ds. Gispenwat wil toch dit
zijn Niettemin is over deze dingen ons hart
verblijd. Zou er iets voor den Heere te won
derlijk zijn? Liman.
ZEJfDINQ.
Bij mij werd bezorgd door Q. f 17.— uit
zijn tweejarig zendingsbusje, waarvoor ik har
telijk dank zeg. f 5 zenden wij naar de Gene
rale Kas voor de Keucheniusschoolf 5 zijn voor
de Zending op Soemba, en de overige f 7 voor
de plaatselijke Zendingskas van kerk A.
J. D. Wielinga.
Dit spreekt vanzelf; het zou dwaasheid zijn
wel te arbeiden, maar niet te rustenwel te
bidden, maar niet te dankenwel zich te ge
ven aan de kerk des Heeren, maar het maat
schappelijke en politieke leven te verwaarloozen.
En toch worden wij zoo licht eenzijdig, zoo
dat wij het ééne doen, maar onderwijl het an
dere nalaten. Wij vernemen, dat dit nu ook
met de Zending geschiedt. Komt men bij som
migen, om steun te vragen voor de Christel.
School te St. Laurens, of iets anders, wat op
het terrein der Christel. Barmhartigheid
en der zoogenaamde inwendige Zending ligt,
dan krijgt men ten antwoord„ik doe ook al
aan de Zending, contributie, Zendingsblaadje
lezen, busje in huis, ik kan niet aan alles
doen" en men kan heengaan.
Aan de andere zijde nu zijn er, die aldus
redeneeren „er is nog zooveel in eigen kring
en omgeving, stad en plaats, provincie en land
te doen, dat wij waarlijk geen duizenden en
nog eens duizenden guldens ieder jaar weer
naar Indië behoeven te zenden" en zoo wei
geren dezulken aan de Zending te geven.
Ziedaar, twee uiterstenvoor beider standpunt
is veel te zeggen, doch de eenzijdigheid bederft
veel. Het zal altijd wel zoo blijven, dat de één
meer sympathie heeft voor de Zending, de
ander weer voor 't werk der barmhartigheid,
lichamelijk en geestelijk, in eigen omgeving;
doch verwaarloost toch het andere niet; een
christenhart is immers zoo ruim
Het is mij een genoegen, dat ik aangezocht
ben den lezers van het Kerkblad iets mede te
deelen, dat, eerstens, de beminnaars der „in
wendige Zending" doet zien, dat de Zending
in Indië ons niet geheel in beslag neemt; en,
bovendien, de eenzijdige liefhebbers der Zen
ding aanspoort hun aandacht te wijden ook
aan den arbeid onder eigen volk.
Wij bedoelen hetgeen als volgt is bekend
gemaakt aan de leden
„Afdeeling Middelburg van de Yereeniging
tot Chr. Verzorging van Krankzinnigen in
Zeeland.
„Ja, dat is waar, Hardeman 1" spraken enkele
stemmen, doch anderen mompelden Wat staat
dat jongemensch hoog 1 En wat 'n geleerdheid
Het zit hem te hoog't moet wat lager komen
„Zoo is het," sprak weer een ander, en zich
tot Geert wendende, vervolgde de spreker
,'t Moet uit je hoofd nog in je hart komen,
Geert! en dan is 'tin orde."
„Maar hebt gij dan wel eens in iemands hart
mnnen zien, en weet ge dan ook wat op
't oogenblik in mijn hart omgaat vroeg Geert
lescheiden.
„Laat ons over het hart niet oordeelen",
sprak nu de vrouw van den schoenmaker Pik-
stra, „want dat kan de Heere alleen. Als Geert
nu waarlijk op dezen dag zooveel zegen geno
ten heeft en wat reden zou er zijn, om dat
niet te gelooven laat ons dan daarover ver
blijd zijn. Ik wilde wel, dat ik ook zoover reeds
gevorderd was als hij. Er schijnt vandaag on
der de prediking van den leeraar van ons dorp
bijzonder veel zegen genoten te zijn. Toen ik
lier heen kwam, liep ik even binnen bij mijn
nicht, je weet wel Hardemande vrouw
van Bromsma is een nicht van me; en ik
vond haar in tranen badende. Ik zeide zoo:
„hoe is 'tnu Aukje? Heb je zooveel verdriet,
of ben je niet goed Ze had niet eens gehoord
dat ik binnen gekomen was, maar op mijn
woorden zag ze op, en zeide: „Neen Grietje 1