Gezegend, - tn lei zep pleld. KERK, BELIJDENIS, ZENDING. Vergeestelijken. Tegenspoed. Nu neemt Dr. Kromligt b\j de bespreking ▼an dit vraagstuk niet een bekrompen stand punt in. Al ijvert hjj inzonderheid voor de Hervormde Kerk als de volkskerk, hij erkent, dat ook de andere Kerken rechten hebben op deze Overheidshulp en wil dat de Overheid met name aan de Gereformeerde Kerken evenzeer steun zal bieden. En evenzeer dient gewaar deerd, dat h\j niet alle geld van de Overheid verwacht, maar liefst een regeling zag inge voerd, waardoor de Overheid een alterum tan tum betaalde, d.w.z. evenveel bijbetaalde als de Kerken uit eigen middelen bijeen brachten. Gesteld dat de gemeente f2000 gaf, dan zon de Overheid er nog f2000 bijvoegen en het tractement daardoor op f4000 komen te staan. Een zekere prikkel voor de Kerk om zelf te geven zou er aldus blijven bestaan. Bij de bespreking van dit vraagstuk kan men zich öf stellen op het standpunt van ons thans vigeerend staatsrecht en de vraag stelleu in hoeverre de billijkheid meebrengt, dat de Over heid, die nu eenmaal de zorg voor deze tracte- menten op zich nam, ook voor nieuwe predi kantsplaatsen een tractement uitkeert, of men kan principieel de quaestie aan de orde stellen, öf de Overheid van Godswege geroepen is den Kerkedienst in stand te houdenen wanneer men die vraag in bevestigenden zin beant woordt, daarom bij de Overheid er op aandrin gen, dat zij gebruik make van de bevoegdheid haar bij Art. 171 van de Grondwet verleend. Indien Dr. Kromsigt het eerste standpunt had ingenomen, dan zou de regeling dezer quaestie grootendeels op politiek gebied thuis hooren. Men kan juist in het belang der Kerk tegen staatssubsidie zijn, en toeh, wanneer de Grondwet uitkeering van staats-tractementen voorschrijft, voor een milde toepassing van dit artikel wezen. Ons ideaal is en blijft de vrije school voor heel de natie, maar nu de openbare staatsschool eenmaal bestaat, zal ook een Christelijk Ministerie te zorgen hebben, dat de onderwijzers der staatsschool behoorlijk bezol digd worden. En al staan de gevallen in zoo verre niet gelijk, dat de zorg voor de staats school voorgeschreven is en de toekenning van nieuwe of meerdere tractementen aan de prudentie der Regeering is overgelaten, toeh zouden we daarom niet gaarne willen, dat de Overheid tegenover de Kerken in zekere schriel heid kracht zoeht. Indien de Regeering het vraagstuk van 171 eerljjk en open aan de orde stelt en door Grondwetsherziening den finan- tieelen band met de Kerken doorsnijdt natuurljjk met uitkeering van het rechtens verschuldigde aan de rechthebbenden dan heeft die oplossing onze volle sympathie. Maar durft de Regeering dit niet aan en blijft Art. 171 gehandhaafd, dan zal de wijze van uitvoe ring nader geregeld moeten worden. Vooreerst omdat de tractementer, die bij de totstand koming der Grondwet werden uitgekeerd, veel te laag zijn voor den standaard van ons tegen woordig leven. Ten tweede, omdat de aanwas der bevolking maakt, dat het getal predikanten moet worden uitgebreid. En ten derde, omdat de tegenwoordige regeling grootendeels op willekeur berust en het niet recht is, dat de Overheid een deel der Kerken van deze subsidie uitsluit. Of zulk een billijker regeling mogelijk zou wezen zonder dat de kerkelijke quaestie zelve daarmede aan de orde werd gesteld, be twijfelen we. Maar dit vraagstuk laten we thans rusten. Dr. Kromsigt grondt zijn betoog echter niet op de Grondwet alleen, maar neemt een prin- FEUILLETON. Een verhaal door PEKAH. 24) VIERDE HOOFDSTUK. Barts familie. tNeen, dan komt er niets van', herhaalde de vrouw weer. „Ik heb wel eens knechts gehad, die van geen godsdienst wilden weten", vervolgde de molenaar, en zie je, dat bevalt ons niet. W\j zijn gewoon in den Bijbel te lezen en te bid den, en ook zoo nu en dan wel eens een psalm te zingen. Maar als daar dan een knecht bij zit, die niet luistert en niet meezingt of mee bidt, dan is dat aanstootelijk. En dan komen hier nog wel eens menschen, met welke wij over den dienst van God spreken. Zie je, zoo van hart tot hart. En daarmee wordt dan door zulke knechts gespot." „Ja, zij spotten er mee," klonk het weer van de andere zijde van de tafel. „Nu, baas!" waagde Geert te zeggen, „het ziet er bij ons op het dorp treurig uit, dat is waar. Ik heb zelfs ook nooit iets van eenigen godsdiemt bij ons in huis gehoord of gezien, •ipieel standpunt in. Hij acht, dat het de taak en roeping der Overheid is van Godswege om voor de tractementen der predikanten te zor gen. Het publiek karakter der Kerk komt vol gens hem juist daarin uit, dat de Overheid de predikanten salarieert; een Kerk, die deze fi- nantieele hulp van de Overheid niet ontvangt, wordt een secte. Er mag tusschen Kerk en Staat wel onderscheiding zijn, maar geen volstrekte scheiding. Van beide geldt tot op zekere hoogte wat God vereenigd heeft, seheide de mensch niet. Een absolute scheiding degenereert èn den Staat èn de Kerk. De Overheid mag hare roeping tegenover de Kerk niet verwaarloozen ze mag niet zeggen: ben ik mijns broeders hoeder? Dan zou ze haar ideè'ele roeping prijs geven en zich zelf „verstoffelijken". En de Kerk mag haar recht niet prijsgeven op finantieelen steun van overheidswege, want dan wordt ze gedegradeerd van „publieke religie" tot den rang van „secte" (p. 16). Zooals men ziet is dit betoog zoo principieel mogelijk. Wat alleen ontbreekt is elk bewijs uit de Schrift voor deze roeping" der Overheid en dit recht der Kerk. Dr. Kromsigt neemt eenvoudig aan en stelt vast, dat dit de roeping der Overheid en het recht der Kerk is, maar vergeet voor deze roeping en'"* dit recht eenig bewijs bij te brengen. Wel verwijst hij naar wat Bastingius in zijn uitlegging van den H. Cathechismus bij het vierde gebod zegt, maar nog daargelaten dat een beroep op een of an deren ouden schrijver nooit afdoende is, vergeet hij, dat onze vaderen in geheel andere omstan digheden leefdendat ze deze hulp van de Overheid vroegen alleen en uitsluitend voorde Gereformeerde Kerk, en het als een gruwel zouden beschouwd hebben, wanneer de Over heid traetementen uitkeerde aan Roomsche priesters, Remonstranten en Mennistenlaat staan dan aan openbare verwerpers van de Schrift en loochenaars van Christus Godheid. De gansch eigenaardige verhouding tvan een Overheid, die publiek professie "doet van de Gereformeerde religie en daarom de hand houdt aan den heiligen kerkendienst, is heel'/wat an ders dan de verhouding waarin de Overheid in onze dagen tegenover de verschillende Ker ken staat. Vandaar dat elk beroep op deze uitspraken onzer vaderen niet anders dan mis leidend kan zijn. Want onze vaderen hebben datgene wat Dr. Kromsigt wil, nooit gewild, maar als een zeer gevaarlijke leer veroordeeld en verdoemd. Het zou niet moeilijk zijn daar voor tal van bewijsplaatsen aan te voeren. Nu kan men natuurlijk wel zeggen, dat onze va deren zich op dat eene punt vergist hebben dat Gods leiding in de historie nu geleerd heeft, dat de Overheid in een land van ge mengde bevolking niet één Kerk als de ware Kerk erkennen kan, en dat daarom, wat vol gens onze vaderen de roeping der Overheid was tegenover de ware Kerk, thans geldt te genover alle Christelijke Kerken, maar ieder gevoelt, hoe daarmee de grond van heel dit betoog wegzinkt onder zijn voeten. Bastingius drukt het voortreffelijk uitde Overheid moet zorgen met gemeenen raad en oordeel des Kerke- raads, dat de Kerk voorzien zij van geleerde en bekwame mannen, de volgende woorden laat Dr. Kromsigt weg, niettegenstaande daarop alle nadruk valt dewelke het Evangelie rein leeren en alle tegenstrijdende leer en misbruiken wederleggen en bestraffen en dan heeft ze ook voor zulke predikanten een eerlijk onderhoud te verordineeren. Maar de gedachte, dat de Overheid aan alle predikanten of geestelijken, en „Zie je, daar heb je 't alviel de molenaar hem in de rede. „Ja, daar heb je 't al," herhaalde zijn vrouw. „Maar," vervolgde Geert, „sedert eenigen tijd zijn mij de oogen geopend voor dat goddelooze leven, en nu is het mijne begeerte in een om geving te komen, waar ik wel van godsdienst kan hooren. Het is daarom, dat ik, zooals ik reeds zeide, de laatste dagen te A. bij een broer van mij vertoefde, die geheel anders is." En nu vertelde Geert, wat er met hem ge- beurd was, en hoe hij hét in 't ouderlijke huis niet meer uithouden kon, en ook vertelde hij van zijn broer Bart, en voegde er aan toe, dat hij wel wenschte ook zoo gelukkig te zijn als zijn broer, wjjl deze geloofde dat hem al zijn zonden vergeven waren, tengevolge waarvan hij een opgewekt en blijmoedig leven had, maar dat hij nog niet zoo ver gevorderd was als zijn broer. Ook vertelde hij iets van de reden waarom hij het ouderlijke huis verlaten had, zonder daarbij nu juist harde of leelijke dingen te zeg gen van zijn moeder of zijn broer Douwe. Met een bewogen gemoed had Geert vooral dit laatste meegedeeld, zoodat de oogen van Hardeman vochtig waren geworden, en hij de Dlauwe zakdoek aan zijn oogen bracht. Ook vrouw Hardeman, die nu eens Geert, en dan haar man aanzag, veegde met de schort i welke leer ze ook brengen, een eerlijk onder houd zou moeten uitkeeren, is in het oog on zer vaderen even ongerijmd, alsof de vrome Koningen van Israel de Baaipriesters hadden onderhouden. Tegenover dit principieele standpunt blijven we daarom onverzwakt on9 protest handhaven. Uit de Schrift is hiervoor niet één bewijs bij te brengen, en het beroep op wat onze vade ren geleerd hebben, is misleidend. Al laten we de politieke zijde van dit vraagstuk rusten, we hopen, dat bij het principieele debat in de Kamer in dit opzicht klare wijn zal worden geschonken. We misgunnen aan de Hervormde Kerk niet een mildere toepassing van Art. 171, en indien de RegeeriDg meent voor een 17e predikantsplaats te Rotterdam een staatstrac- tement te moeten uitkeeren, zoo zullen we ons daartegen niet verzetten. Maar wel zou het ons zeer bedenkelijk toeschijnen, indien daaraan het beginsel werd vastgekoppeld, dat de Overheid hiertoe van Godswege geroepen is en de Kerk daarop een goddelijk recht kan doen gelden". (De Heraut). Dit zoo goed en m. i. zoo juist, zoo Bijbelsch geschreven artikel drukt de gedachte uit, ge lukkiger dan wij het kunnen, die we steeds hebben voorgestaan. Littooij. Daarover schreef Prof. dr. H. Bouwman een zeer lezenswaardig artikel in het laatste num mer van de Bazuin. Hij zegt: vergeestelijken is een groot kwaad. Het is een soort Schrift verklaring, waarbjj men een Schriftwoord een andere, een zoogenaamde geestelijke beteeke- nis geeft dieïnaar het verband en dus feitelijk naar de bedoeling van den eersten auteur der H. Schrift, den H. Geest, niet de juiste is. De eerste regel, die bij de uitlegging der H. Schrift moet gevolgd worden, islees wat er staat. Zoekt den zin, de beteekenis van het woord naar het verband en de bedoeling des H. Gees- tes te verstaan. Juist daarom is de Schriftver klaring zulk een teeder en gewichtig maar ook moeilijk werk. Mag men aan een woord van een mensch geen verkeerde bedoeling in leggen, moet men bij het lezen van een men- scheljjk boek trachten in te dringen in den geest, in den gedaehtengang en in de bedoe ling van den schrijver, hoeveel te meer klemt deze eisch, wanneer wij ons nederzetten Gods Woord uit te leggen". Meer zullen we hier niet afschrijven, hoe wel het de moeite waard was om het geheele artikel aan onze lezers voor te leggen. Doch de vraag zou kunnen oprijzenis het wel noo- dig tegen deze verkeerde aanwending van de H. Schrift op te komen, want zij is vrijwel uit onze kringen verdwenen. Dit is waar en het is zeer te hopen, dat zjj niet meer bjj ons bin nendringt. Als er over gesproken wordt, blijkt het wel, dat men het beschouwt als een over wonnen kwaad. Vele Geref. Kerken zouden het niet dulden, indien een prediker zich daaraan schuldig maakte en gewoonlijk treft men het dan ook aan bij oefenaren en mannen, die zich zelf 't zij met of zonder de toestem ming van anderen tot predikant hebben aan gesteld. Er wordt om gelachen, als men er van hoort, dat er nog lieden zijn, die meenen, dat de geschiedenis van Izaaks huwelijk de be- duidenis heeft om duidelijk te maken, hoe de Christus in het bezit van Zijne gemeente komt. aan haar oogen. „Zoo jongen, dat verandert de zaak," zeide de molenaar. „Ja, dat verandert de zaak", herhaalde zijn vrouw. „Dus als ik het goed begrijp", vervolgde Hardeman, „dan leef je nu, om zoo te zeggen, in den weg van ontdekking „Dat weet ik niet," antwoordde Geert, die deze uitdrukking nog nooit gehoord had. „Ik weet alleen maar, dat ik aan die goddeloosheid niet meer kan meedoen, en dat ik zoek naar een omgeving, waar godsdienst is". „Juist, juist," hernam de molenaar, „neen, je zult me niet zoo duidelijk begrijpen. Als jij van O. komt, zul je zulke woorden nog niet verstaan, want daar weten ze te O. niets van. Zie je, Geert! ik wil er dit mee zeggen, datje met je zeivers te doen gekregen hebt, en dat is altoos het geval, als de Heere een ziel komt te ontdekken. Dan komt de ziel in te zien, dat hij een verloren zondaar is. „Ja, een verloren zondaar," herhaalde de mo lenaarsvrouw. „Ja, baas 1" waagde Geert nu te zeggen, „als gij ffat bedoelt, dan is het mij zoo gesteld. Ik heb mjjn zonden ingezien, en dat maakt mij zoo beangst, en daarom „Goed zoo, mijn jongen!" viel Hardeman hem in de rede, „goed zoo, goed zooHet is Rebekka zat ep den kemel d. w. z, de zon daar is aan de wet verbonden tot op den tijd, dat hij den Zaligmaker ziet in Zijne onvergan kelijke schoonheid. Zjj liet zich dan ook van haar lastdier glijden, zoodra zjj haar aanstaan den man in 't oog kreeg. Maar het blijkt, dat dit kwaad weer opkomt en zich weer een plaats verovert. Wij hadden ook reeds vernomen, dat er enkele herv. pre dikanten in onze provincie waren, die zich op dit verboden terrein waagden en het volk juichte het toe. Doch nu verhaalt de Professor ons, dat er reeds zulke preekbundels in het licht verschenen zijn, uitgegeven niet door on kundigen, die bijna niet lezen en schrijven kunnen, maar door mannen, als ds. Beeken kamp te Delft en den zeer bekenden dr. de Lind van Wijngaarden. Hoe is het mogeiijk, dat mensehen, goed onderwezen en in 't bezit van uitnemende gaven er toe komen om zieh aan dit kwaad schuldig te maken? Moeilijk valt het om te gelooven, dat zij niet beter weten en onwillekeurig denkt men, dat zij er naar staan om door zulk een prediking de menschen te willen behagen. Hoe dit echter ook zij, het leert ons, dat deze schadelijke predi king, die het gezag en den eerbied aan de H. Schrift verschuldigd ondermijnt, weer opleeft en toeneemt en dit legt de verplichting op om er tegen te waarschuwen. Laat ons Geref. volk verstaan, hoe noodzakelijk het is, dat het Woord des Heeren in zijn rijke beteekenis geopend wordt en laten alle dienaren steeds nauwge zet arbeiden om de Schrift weer tot haar recht te laten komen. Die Schrift is naar het woord van Luther, een boom met edele vruchten be laden en als gij er goed tegen stoot, zal hij u altijd eenige vrucht in den schoot werpen. De Schrift heeft ons valseh vernuft niet noodig, zelve is zij bij machte om zich aangenaam te maken bij de consciëntie des menschen en ons zij het een eere en een voorrecht om haar te mogen onderzoeken. Geen gewaagde zinspeling, ook al getuigt zjj van gevatheid, maar dege lijke verklaring van het Woord Gods heeft onze tijd van noode. Bouma. ZEXPING. „Ja, dat hebben wij in onze Zending 1* Zeker, wij ontkennen dit niet; doch wy, Gereformeerden, alleen De geschiedenis der Zending leert ons wel anders. Begin maar met Paulus. Gij zult niet ontkennen, dat hij in den rschten weg was, en handelde overeenkomstig Gods wil. En toch! Hij werd gegeeseld, gesteenigd, in de gevangeni» geworpen. De Zending van ons eigen land meldt hetzelfdebij Dokkum werd zelfs Bonifacius gedood. Uit de nieuwere geschiedenis noemen wij alleen John Paton, die het vorige jaar overleed, na een gezegenden arbeid op de Nieuwe Hebridendoch lees eens wat hij al ondervonden heeft I (Onze Jongelingsvereenigingen hebben toch dit boek wel: „John Paton, de zendeling der N. Hebriden"?) Die tegenspoeden hebben ons iets te zeggen het is een bewijs, dat de Heere ons tegen is; wjj zijn niet op den rechten wegwjj moeten noodig terug, want wie kan tegen God strijden? Zoo denken en spreken velen Op zichzelf is deze gedachte niet zoo direct te veroordeelen. Lezen wjj ook niet van Paului en zjjn metgezel, dat zij verder Klein-Azië wilden indringen, en „de Geest liet het hun niet toe" beter beangst door Het leven te gaan, dan in opgewektheid, want hoe meer beangst, hoe meer men zich wacht voor de zonde." „Ja, dan wacht men zich voor de zonde," herhaalde de echo. „En daarom mag ik dien angst wel", ver volgde de baas, want het is zoo gelukkig all men komt te gevoelen, dat men geheel verloren is, want, zie je, dat gevoel komt de Heere in ons te werken." „Ja, dat werkt de Heere," herhaalde de vrouw. „Maar ik zou toch gaarne dat drukkende en beangste gevoel kwjjt wezen," sprak Geert, „en ik wilde maar, dat ik zoo gelukkig was als mijn broer, die zich van zijn behoudenis zoo goed bewust is. Hij heeft daarom ook veel ge lukkiger en aangenamer leven dan ik. „Maar je broer mag dan toch ook wel toe zien, dat by zieh niet komt te bedriegen," her nam de molenaar, „want ik vertrouw zulke dingen zoo spoedig niet. De Heere zegt in Zjjn woord„Ik zal ze lokken en daarna zal Ik ze voeren in de woestijn"en op een andere plaats „Ik zal maken, dat ze een walging van zich- zelven zullen hebben." En nu begrijp jij ook wel Geert, dat dit heel iets anders is dan een opgewekt leven. Neen, ik ben liever maar wat beangst zooals jij. Dat vertrouw ik beter." (Wordt vervolgd.)

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsche kerkbode, weekblad gewijd aan de belangen der gereformeerde kerken/ Zeeuwsch kerkblad | 1909 | | pagina 2