Weekblad voor de Gereformeerde Kerken in Zeeland.
Onder Redactie van: Os. L. BOÜMA, Ds. H. W. LAMAN en Ds. A. LITTOOIJ.
6e Jaargang.
Vrijdag 15 Januari 1909.
No. 30.
UIT HET WOORD,
Met medewerking van onderscheidene Predikanten.
A. D. LITTOOIJ Az
VARIA,
„Maar nog is liet einde niet".
1B0RHEMEHTSPRUS
per half jaar franco per post 70 cent.
Enkele nummers 3 cent.
Drukker-Ultgever
MIDDELBURG.
PRIJS DER AD YERTENTIEH
van 15 regels 30 cent, iedere regel meer 5 cent.
FAMILIEBERICHTEN van 15 regels 50 cent, iedere
regel 10 cent meer.
THAMAR.
Juda nn nam eene vrouw voor Er,
zijnen eerstgeborenen, en haar naam
was Thamar.
Gen. XXXVIII 6.
Josephus, die als krijgsgevangene der Ro
meinen de verwoesting van Jeruzalem in den
jare 70 na Christus bijwoonde, heeft een boek
geschreven, waarin hij de geschiedenis van het
Israëlitische volk behandelde. Hij begint met
de vroegste tijden, deelt bijna alle gebeurte
nissen mede, welke wij vinden in de histori
sche boeken van het Oude Testament en be
ijvert zich om het volle licht te laten vallen
op de oudheid, de dapperheid en de voortref
felijkheid van zijn volk. Op elke bladzijde
schier proeft gjj den Jood, die veel van zijn
land en z\jn volk houdt, die zeer ingenomen
is met de rijke geschiedenis en met de zeden
van de merkwaardige natie, uit Abraham ge
sproten, en het is er hem kennelijk om te doen
om de heidenen, die Jeruzalem vertreden heb
ben gunstig voor dit volk te stemmen. Mis
schien kende hij wel de uitspraakwee de
overwonnenen, waarnaar de Romeinen plach
ten te handelen in elk geval heeft hij met
eigen oogen de ontzachlijke wreedheid aan
schouwd, welke op de Joden toegepast werd
en inzoover kunnen we zijn streven waar-
deeren om de overwinnaars tot zachtheid te
stemmen.
Opmerkerlijk is echter, dat er geen woord
in zijn uitgebreid werk staat, dat ons herin
nert aan de geschiedenis van Juda en Thamar,
uit wie toch het aanzienlijkste geslacht onder
Israël is voortgekomen. Wij kunnen het even
wel verklaren, want hijj wilde uit laten komen
de groote beteekenis, welke dit volk eeuwen
aehter elkander gehad had en daarom liet hij
weg, wat de heidenen aanleiding had kunnen
geven om minachtend te spreken over Israël.
Van gewoon menschelijk standpunt bezien, had
hij zelfs volkomen gelijk en wie niet verder
gaat, zal zeggen, dat was verstandig. Er zijn
er nu nog altijd velen, wien het leed doet, dat
dergelijke geschiedenissen in den Bijbel voor
komen. Zjj houden meer van de verhalen,
waarin andere volken vertellen van hun af
komst en waarin het uitkomt, dat de stam
vaders ver boven de menschen verheven waren
en een soort halve Goden waren.
Hoe geheel anders oordeelde de Bijbel. In
het geslachtsregister van onzen Heere Jezus
Christus, ons door de Evangelisten bewaard,
wordt ook een plaats ingeruimd aan vier vrou
wen. Dit zullen zeker dan ook wel zeer aan
zienlijke zijn geweest, die door hare afkomst,
door hare levenswijze, door hare gaven boven
alle andere hebben uitgeblonken, en die de
voornaamste zijn geweest onder de dochteren
van Eva. Oordeel zelve. Hunne namen zijn
Thamar, Rachab, Ruth en Batseba. Gij weet
nu eigenlijk reeds voldoende. Doch ik wil er
nog iets aan toevoegen. Mattheüs noemt niet
slechts Batseba, maar teekent achter haar naam
aandie Uria's vrouw geweest was. Dat zouden
wij, gij en ik, niet gedaan hebben, want met
die korte toevoeging roept hij in levendige
herinnering die in-droeve ure uit Davids leven,
welke dezen koning schuldig maakte aan echt-
brenk en doodslag. Zelve staat zij voor ons als
de schooue maar bevlekte vrouw.
Ruth is nog altijd voor ons die aantrekke
lijke vreemdelinge, die uit liefde tot God en
Naomi, hare schoonmoeder, haar land, haar
maagschap en haars vaders huis verlaat, en
wier woord, waar gij zult henengaan, daar zal
ik henengaan, waar gij zult vernachten, daar
zal ik vernachten, uw volk is mijn volk en
iw God is mijn God, naklinkt in alle harten,
die de keus doen om den Heiiand te volgen,
waar Hij ook henengaat, maar die toch een
dochter was van de Moabieten, die waarlijk
geen reden hadden om te bogen op hun af
komst of op hun historie. Met een zwarte kool
staan zjj in de H. Schrift geteekend en er was
overvloedig oorzaak voor hen om zich diep te
schamen.
Door het geloof is Rachab de hoer niet om
gekomen met de ongehoorzamen als zij de ver
spieders met vrede had ontvangen, zoo staat
er tot hare eere vermeld en zulk een gedenk
zuil is meer waard dan een menigte van stand
beelden, door menschen voor de grooten uit
ons geslacht opgericht, maar die korte aan
duiding werpt op haar verleden een smet,
welke de eeuwen niet uitwisschen kunnen.
En eindelijk Thamar. Wat zullen wij zeggen
Zullen wij een poging wagen om haar zonde
te verbloemen, hare schuld te bedekken en
haar loven Wat zou het baten. De mede-
deeling van Mozes zou lachen met elk streven
van dien aard en haar altijd voor ons plaatsen,
gelijk zij eens metterdaad was. Wij kunnen
nu eenmaal dien naam niet uit het geslachts
register en die bladzijde niet uit Genesis ver
wijderen. Tot welke spotternij het ook aan
leiding gegeven heeft, en hoevele brave lieden
er ook het hoofd over geschud hebben, de af-
teekening is er en verdwijnen doet zjj niet.
De werkelijkheid wijkt nu eenmaal niet voor
onze ergernis, noch voor onze wenschen.
Wjj kunnen als Josephus doen en van die
gebeurtenis zwijgen, omdat zjj niet past bij
het doel, dat wjj ons voorstellen, noch bij de
beschouwing, welke wij er op nahouden, doch
al slaat men die bladzijde over, al zwijgt men
er van, daarmee is zij niet verdwenen en eer
wij er aan denken staat zij weer voor ons in
haar onbuigbare kracht. Als de struisvogel
handelt wie voor haar uit den weg gaat en de
houding aanneemt, alsof zij niet bestond. Gij
komt er niet verder mede. Bovennien moet
gij bedenken, dat al wat te voren geschreven
is en daartoe moet gij ook rekenen deze der
historie is tot in onze leering geschreven. Wjj
moeten ook in dit opzicht niet wijzer zijn dan
God, die ons ook voorlichten wil door gebeur
tenissen, welke den hoogmoedigen en eigen-
gerechtigen mensch ergeren, opdat wij nederig
en zachtmoedig zouden zijn. Wjj zijn geen
rechters, die ons boven het geschreven Woord
plaatsen en beoordeelen, wat goed en kwaad,
voordeelig en schadelijk is, maar leerlingen die
ons aan de voeten van den grooten Profeet,
ons door God gegeven, neerzetten om in Zijne
school de ware wijsheid te zoeken. Wij kun
nen dit alleen doen, wanneer wij gelooven, dat
alle menschelijke wijsheid dwaasheid bij God
is, en dat het Hem heeft behaagd door de
dwaasheid der prekiking zalig te maken, die
gelooven. Wie hoog van hart is, kan niet
komen tot de kennis, welke den verstandige
naar boven leidt, maar gaat zjjn eigen weg en
ziet dwaallicht vaak voor sterren aan.
Boüma.
Den 6en October van den jare 1901 bediende
ik het woord des Heeren voor de gemeente
te Middelburg, dat we lezen in 2 Thess. 21, 2
en de week daarna over 2 Thess. 2 3 en 4.
De eerste tekst luidt: „En wij bidden u, broeders:
door de toekomst van onzen Heere Jezus Chris
tus, en onze toevergadering tot hem, dat gij
niet haastelijk bewogen wordt van verstand, of
verschrikt, noch door geest, noch door woord,
noch door zendbrief, als van ons geschreven,
alsof de dag van Christus aanstaande ware."
De volgende: „Dat u niemand verleide op
«enigerlei wijzewant die komt niet, tenzij
dat eerst de afval gekomen zij, en dat geopen
baard zij de mensch der zonde, de zoon des
verderfsdie zich tegenstelt en verheft boven
al wat God genaamd of als God geëerd wordt,
alzoo dat hij in den tempel Gods als een God
zal zitten, zichzelven vertoonende, dat hij God
is". Bij de bediening van de eerstgenoemde
woorden sprak ik over„Paulus' wensch inzake
de toekomst van Christus". Naar aanleiding
van de volgende woorden luidde het: „De
merkteekenen van de toekomst van Christns".
Dat het onze roeping is te gelooven, in te leven,
en ons voor te bereiden voor die toekomst daarop
werd bij de behandeling van de eerstgenoemde
woorden de nadruk gelegd. De daarop volgende
week werd er op gewezen wat naar het Woord
des Heeren aan die toekomst van den Zoon
des menschen moet en zal voorafgaan, waardoor
ze aangekondigd wordt en waar wij dus op
letten moeten, opdat ze ons niet ten eenen-
male ongedacht en onverhoeds overkome, maar
dat we ze zonder angstige vreeze mogen ver
wachten.
Dr. A. Kuyper Sr. schreef, zooals wij dat
van Z. H. G. gewoon zjjn en hij het kan, daar
over eene meditatie in „De Heraut" van 10
Jan. 1.1. De aanleiding daartoe was de ver
schrikkelijke gebeurtenis, die in Zuid-Italië heeft
plaats gehad. Natuurlijk dachten we bij het
lezen dezer meditatie en meer dan eens ook bij
het lezen van die ramp in de couranten aan
de ovengenoemde leerredenen, door mij in 1901
uitgesproken.
Doch wijl ik begrjjp, dat al onze lezers niet
De Heraut" lezen, maar gaarne willen weten
of nog eens willen inleven in hetgeen dr.
Kuyper schrijft met het oog op de toekomst
van Christus en hetgeen er aan vooraf moet en
zal gaan en hoe groot een voorrecht het is te
gelooven, hetgeen God de Heere van die toe
komst zegt, zoo nemen we dat uit „De Heraut"
over. Z. H. G. dan schrijft:
Ziet toe, wordt niet verschrikt
want alle die dingen moeten ge
schieden, maar nog is het einde
niet.
Matth. 24 6.
De aarde, waarop we wonen, blijft niet wat
ze is. Wie niet nadenkt beeldt zich wel in, dat
„dit ons huis in eeuwigheid zijn zal' (Psalm
49 12), maar God liet 't ons in zijn Woord
heel anders betuigen. De ure komt, zoo ge
tuigt de Schrift, dat eens heel de dampkring
„met een gedruisch zal voorbij gaan, en de
elementen branden zullen en vergaan, en dat
de aarde en de werken die daarin zijn, zullen
verbranden" 2 Petrus 310). Zelfs wordt er ons
bjj gezegd, dat de eindcatastrophe zal komen
met 9een groote aardbevinghoedanige niet is
geschied van dat de menschen op de aarde
geweest zijn, namelijk een zoodanige aardbeving
en zoo groot(Openb. 16 18),
Er zal dan uit wat te niet gaat, wel een
nieuwe wereld opkomen, maar de aarde, gelijk
wij ze nu kennen, blijft niet. Haar dagen zijn
geteld. En onze God kent de ure, waarop eens
heel de aardkorst zal splijten dat al wat op
die aardkorst leefde, in de gloedmassa, die
onder die aardkorst schuilt, zal wegzinken en
dat al wat voor oogen was, in dien wereld
brand zal worden vernietigd.
En wat de Schrift alzoo reeds voor tweedui
zend jaar aan de Kerk betuigde, wordt in hoofd
zaak ook door de huidige aardkenners toege
stemd. Ook zij komen er voor uit, dat de aard
korst werkt, dat ze gestadig verandert, en dat
eens haar inscheuring, indeuking en algeheele
verbrokkeling voor de deur staat. De Neptu-
nisten onder hen mogen dit anders verklaren
dan de Plutonisten, maar de profetie dat het
vroeg of laat met onze aardkorst ten einde loopt,
durft geen hunner weerspreken. Die op op-
barsting of verbranding rekenen, zijn nog altoos
verre in de meerderheid. En ook nu weer, nu
in Zuid-Italië een zoo bange inscheuring in de
korst der aarde dood en verderf over honder
den maal duizend bracht, liet een beroemd
geoloog aan de hoogeschool te Weenen zich
in dezer voege uit: „We zjjn getuigen van een
geleidelijk in stukken breken van de aardkorst,
hetgeen reeds sinds langen tijd in gang is".
De aardkorst zinkt in, barst dan, en niet van
de vuurspuwende bergen, maar van dit krakend
opscheuren, bersten en in zjjn verbrokkeling
verschuiven van de aardkorst komen zoo schrik-
ljjke gebeurtenissen, als waarvan we thans het
gerucht opvingen. Van allen kant is het dan
ook opgemerkt, dat bjj deze ontzettende cata
strophe noch de Vesuvius noch de Etna ge
spuwd hebben.
En nu zegt deze geleerde er wel bij, dat deze
opscheuring en inzinking van de aardkorst eerst
voleind zal worden, nadat de menschheid reeds
voorlang van de aarde zal verdwenen zijn.
Maar hier weet hij niets van. En Jezus, die
't wel wist, betuigt integendeel, dat deze eind
catastrophe saam zal vallen met de wederkomst
van Christus onzen Koning ten gerichte en
dat aan de dan nog levende menschheid 9het
hart zal bezwijken*. (Luk. 21 26).
Zoo toch liet Jezus het zijn jongeren aan
zeggen Er zullen teekenen zijn in de zon, in
de maan en in de sterren, en op de aarde zal
er benauwdheid der volken met twijfelmoedigheid
zijn, als de zee en watergolven groot geluid
zullen geven, en den menschen zal H hart be
zwijken van vrees en verwachting der dingendie
het aardrijk overkomen zullenwant de krachten
der hemelen zullen bewogen worden, en alsdan
zullen zij den Zoon des menschen zien komen in
een wolk met groote kracht en heerlijkheid".
In gewone dagen nu lezen we dit alles ook
wel, maar dan lezen we er over heen. Het pakt
ons niet, en treedt niet in profetisch beeld
voor ons. Immers alles blijft, jaar in jaar uit,
zoo als 't was, en de grond waarop ons huis
staat, en waarop we wandelen, lijkt ons zoo
onwankelbaar vast en onbewegelijk.
Maar na een ramp als we nu beleefden,
spreekt dit alles ons zoo heel anders toe. Ge
ruchten bereikten ons nu, dat plotseling de
schriklijkste tafereelen zijn ingetreden. Dat de
zee en de watergolven groot geluid gaven. Dat
de aarde scheurde en opbarstte. En dat er een
aardbeving plaats greep zoo ontzettend, als bij
menschenheugenis nog nimmer haar verwoes
ting heeft aangericht. Men kon het eerst niet
gelooven. Men dacht aan overdrijving. Maar
steeds werden de geruchten onheilspellender.
Met gansche steden en dorpen, en met de
massa's van inwoners in de woningen en pa
leizen, heeft de opgebersten aardkorst en de
vloedgolf der opgezwollen zee, gespeeld, alsof
het dorre bladeren waren, en een vernieling
aangericht, waarvan vruchteloos de wederga
op het historieblad gezocht wordt.
Dit heeft bij allen volk dat er omheen woonde,
met benauwdheid en twijfelmoedigheid 't hart
vervuld. Vrees en verwachting van de dingen
die het aardrjjk nog overkomen konden, nepen
den verschrikten de keel als dicht. En het
kon niet anders of duizenden leefden plotseling
onder den indruk, alsof het einde dezer aarde
nabij was. Zelfs in ongeloovige kringen heeft
een spannende ernst de gemoederen aange
grepen. Noch Krakatau noch San Francisco
haalde hier van verre bij. En heerlijk was het
te zien, hoe 't medegevoel allerwegen wakker
werd, en men zich van alle kanten opmaakte
om hulp te bieden. Een tegengif tegen de
boosheid van het mensoheljjk hart, gelijk die