Weekblad voor de Gereformeerde Kerken in Zeeland.
Onder Redactie vanDs. L. BOUMA, Ds. H. W. LAMAN en Ds. A. LITTOOIJ.
6e Jaargang.
Vrijdag 4 December 1908.
No. 24.
UIT HET WOORD.
Met medewerking van onderscheidene Predikanten.
A. D. LITTOOIJ Az
Mysteriën.
IROHHEMEHTSPRIJS
per half jaar franco per post 70 cent.
Enkele nummers3 cent.
Drakker-Oitgever
MIDDELBURG.
PRIJS DER 1DYERTENTIEN
van 15 regels 30 cent, iedere regel meer 5 cent.
FAMILIEBERICHTEN van 15 regels 50 cent, iedere
regel 10 cent meer.
1ZAAKS ZWAKHEID.
En Izaak had Ezou lief, want het wiid-
braad was naar zijn mond.
Gen. 25 28a,
In Izaak den tweeden aartsvader eeren wij
de ingetogenheid van zijn karakter en zijn
stillen en oprechten wandel voor God en de
menschen. Hij is geheel anders dan zijn
vader Abraham, wiens grootheid uitkomt schier
in al zijn woorden en daden. Tot die kloeke
gestalte zien we met eerbied op en wij be
wonderen de zeldzame kracht van zijn geloof.
Wij blijven op een afstand, maar tot Izaak
naderen we gemakkelijker. Er is veel, dat ons
in hem aantrekt, dat ons vertrouwelijk met hem
maakt, en dat ons hem doet liefhebbeu. Hoe
hoog «schatten wij zijne aanhankelijkheid aan
zijne moeder, over wie hij op veertigjarigen
leeftijd nog diepe rouw draagt, hoe zien wjj zijn
teere Godsvrucht, als hij naar 't veld gaat om
te bidden, hoe waardeeren wp in hem, dat hij
zijn Rebekka, op 't gebed verkregen, in zijns
moeders tent brengt en haar lief heeft. En dan
die trouw, waarmede hij wandelt in de voetj
stappen zijns vaders en in eere houdt alles
wat Abraham gedaan heeft.
Niet gaarne zouden we iets willen zeggen,
wat ons de achting welke we hem verschuldigd
zijn, uit het oog zou doen verliezen. En het
is niet de lust om zijn gebreken breed uit te
meten, dat we wijzen op een zijner fouten en
in herinnering brengen een bepaalde zwak
heid. Gelijk bekend is, had hij twee zonen
Ezau en Jacob, die weinig overeenkomst met
elkander haddon. Er was groote wijsheid
noodig om twee kinderen zoo verschillend in
aanleg, karakter en beschouwing goed op te
voeden en te leiden, en vader en moeder moch
ten zich wel vereenigen om te beproeven,
wat zij konden. Doch nu lezen we dat Izaak
aan den oudste de voorkeur gaf en hem lief
had. Hard willen we hem daarover niet vallen,
want er is werkelijk veel zelfbeheersching toe
noodig om het eene kind niet boven het an
dere te-stellen en in 't oog te houden, dat het
allen onze kinderen zijn, maar verzwijgen
mogen wij toch niet, dat Izaak onvoorzichtig
handelde, want een dergelijke houding van
een vader én een moeder bewerkt zoo licht
jaloerschheid en verwijdering tusschen de
de kinderen van hetzelfde huis. Temeer mo
gen wij het gedrag van den aartsvader niet
verontschuldigen, omdat deze meerdere liefde
tot Ezau voortsproot uit een beklagenswaar
dige zwakheid. Het wildbraad was naar zijn
mond. Hieruit blijkt ons, dat Izaak een fijn
proever was. Smakelijke spijze wist hij te
waardeeren. Hij hield van een lekkere beet.
Dit was op zich zelf niet erg. Er ligt echter
altijd een gevaar in, en bij hem was dit al
zeer groot. De oude heidenen wisten het
wel, als zij zeiden, dat een menseh niet leeft
om te eten, maar dat hij eet om te leven en
de Apastel Paulas waarschuwde er ernstig
tegen om toch niet den buik tot zijn God
te maken. Die trek naar de lekkernijen der
aarde, naar een overvloedigen maaltijd, naar
een rijkvoorziene tafel heeft reeds zoo menigeen
naar een. verkeerd veld gelokt en zooveel el
lende gebracht. Een man vooral moest daar
boven. verheven zijn, en een geloovige moest
zich in 't geheel niet schuldig maken. Het
is altijd vernederend, wanneer iemand zich in
de macht van eenig ding laat brengen, maar
inzonderheid als de mensch de heerschappij
over zich zelf verliest door spijze of drank, die
enkel dienen om het tijdelijk leven te voeden,
te laven en te onderhouden. Welk een smar
telijke indruk maakt het op ons, dat een zoon
van Abraham, dat een geloovige als Izaiik
meer van Ezau houdt dan van Jacob, omdat-
hij zoo gesteld was op het wildbraad, dat de
eerste voor hem van zijn jachttochten mee
bracht en smakelijk wist te bereiden. Het is
maar een klein© zwakheid, waarmede gewoon
lijk weinig rekening gehouden wordt, waar
over eens gelachen wordt, maar hier zien we
tot welke treurige gevolgen het leiden kan.
Is het in orde, dat een vader het eene kind
kennelijk boven het andere liefheeft, wie zou
het willen verdedigen, maar van hoe verre
gaand zwakheid getuigt, als de reden ligt in
zulk een vluchtig genot, als hier het ge
val is. Hier zjjn twee zonen, van wie de
oudste de bandeloosheid bemint, en alle dagen
omzwerft in het land der belofte, met boog en
pijl gewapend zich waagt op steile rotsen en
aan randen van diepe afgronden, alleen maar
om het wild te vervolgen, en de ander zich
wijdt aan de veeteelt, en daarmede eert de
zeden van het aartsvaderlijk geslacht en nu
zouden wij het natuurlijk vinden, dat de vader
den eerste waarschuwt tegen zijn roekeloos
bedrijf en hem aanspoort om een anderen ar
beid te kiezen, maar neen, Izaak bewondert
de koelbloedigheid van Ezau, moedigt hem
aan om voort te gaan op den ingeslagen
weg, en geeft niet onduidelijk te kennen, dat
het hem aangenaam is, terwijl dit enkel voort
vloeit, omdat hij op die wijze verkrijgt, wat
zijn tong kan streelen.
Is dit niet treurig? En daarom behooren
allen die het wel meenen met hun kinderen
er op te letten, dat zij niet in een dergelijke
fout vervallen. Hier zien zij als voor oogen,
hoe verkeerd het is, om aan het eene kind
boven het andere de liefde van hun hart te
geven. Laten de ouders het ter harte nemen
en met voorzichtigheid zich gedragen jegens
de kinderen die God in Zijn goedheid hun gaf.
Laten allen zich benaarstigen om zich zelf te
kennen, voornamelijk in hunne zwakheden
en niet licht denken: o deze of gene zwakheid
is zoo gering en zoo weinig van beteekenis,
dat wij haar niet behoeven te bestrijden, want
ook wat in eigen oog zoo gering is, kan toch
zulke treurige gevolgen hebben. Laat ieder ge
streng zijn in het beoordeelen van zich zelf,
en niet rusten, vóór hij zichzelf geheel ken,t.
Tegenover anderen past het ons mild te zijn
en het is goed, dat een Rebekka de gebreken
van een Izaak verdraagt, maar hij moet zorgen,
dat een ander niet de schadelijke vruchten
plukt, welke aan den boom van zijn karakter-^
gebreken groeien. Gelijk wij verplicht zjjn te
bedenken al wat liefelijk is en welluidt, zoo
is het ook onze roeping om met alle macht te
bestrijden, wat in ons verkeerd is. De kleine
vossen zijn het, die den wijngaard bederven en
een klein lek is voldoende om een groot schip
te doen zinken. Met te zeggen, dat wij nu
eenmaal zoo zijn, zijn wjj er niet af wij moeten
een open oog hebben voor elke zwakheid en
wijs is hij, die juist daar het meest waakzaam
is, waar de vijand het gemakkelijkst een over
winning behalen kan. Botjma.
VARIA.
Hooggeachte Redactie
In „De Heraut" van 29 Nov. werd ik be
streden inzake 't referaat, waarvan een gedeelte
door U in uw veelgelezen blad werd opgenomen.
Vriendelijk verzoek ik u daarom op te nemen
'tvolgend schrijven, dat ik zond aan „De He
raut".
Met harteljjken dank voor de opname blijf ik,
Hoogachtend, Uw dienstw. dn. en br.,
Ds. J. D. Wielenga.
Hooggeachte Redactie
In uw polemiek met ds. A. Littooij hebt u
mij zijdelings betrokken, en, naar ik meen, in
een verkeerd licht gesteld, mij toeschrijvende
opvattingen, die ik nooit gekoesterd heb en
nog niet koester.
Beleefd verzoek ik u daarom de volgende
regelen op te willen nemen, daar ik niet gaarne
door een invloedrijk blad als „De Heraut" van
verkeerde beschouwingen word verdacht.
Allereerst zeg ik u dan dank voor uw breede
uiteenzetting van de beteekenis van het „rapport
BavinckRutgers". Ik moet eerlijk bekennen
dit voor 3 jaren niet goed gelezen en begrepen
te hebben. Daarom is een deel van 't referaat,
waarop u wijst, een vechten tegen windmolens
geweest, en blijkt het, dat ik het volkomen
eens ben raet wat deze hooggeleerde professoren
hebben beweerd.
Maar daarmede kan ik niet volstaan. In den
aanhef van uw stuk zegt u, dat ik in mijn
referaat beslist ontraden heb kinderen van doop
leden te doopen, en wordt zelfs den indruk
gegeven, alsof 'tover deze materie ging. Mag
ik er u dan op wijzen, dat de Classe Enumatil
(nu Grootegast) mij verzocht te beantwoorden de
vraag: „mogen doopleden hun kinderenten
doop heffen?" en niet: „mogen kinderen van
doopleden gedoopt worden
De eerste vraag is toen ontkennend beant
woord op grond van de Schrift, historie en
practijk.
Toch raadde ik niet aan direct en driftig
door te zetten, doch te werken in deze richting
waarom ik zelfs de noodzakelijkheid bepleitte
overgangsmaatregelen te nemen, en eerst na
langdurige en nauwkeurige onderrichting tot
zulk een maatregel over te gaan.
Een weinig verder staat te lezen, dat de
Synode „het standpunt door ds. J. D. Wielenga
en ds. Littoojj ingenomen, alsof men de doop
aan kinderen van doopleden weigeren mocht",
veroordeeld heeft. Maar dat is mijn standpunt
niet. Integendeelvan bl. 4 tot 6 heb ik in
mijn referaat juist trachten te bewijzen, dat
zulke kinderen wel gedoopt moeten worden. Zoo
ben ik blijde u te kunnen verzekeren, dat ik
het met de Synode eens ben in deze zaak. De
Kerkeraad van De Leek b.v. is dan ook nooit zoo
dwaas geweest het besluit te nemen geen doop
leden-kinderen te doopen, doch om doopleden
niet meer als doopheffers hunner kinderen toe
te laten wat natuurlijk heel iets anders is.
En dit besluit viel, daar de innige overtuiging
heerschte, dat de gemeente door jarenlange be
arbeiding genoeg onderlegd mocht heeten. De
practjjk heeft dan ook den kerkeraad bevestigd
en in het gelijk gesteld.
't Is waar, dat nu in werkelijkheid eenige
kinderen ongedoopt bleven. Doch dit was niet,
omdat wij waren tegen het stelsel van doopge
tuigen, „'t welk de Synode juist gehandhaafd
heeft". Want op bl. 15 van 't referaat schrijf ik
letterlijk: „bovendien behoeven de kinderen (van
doopleden) niet absoluut ongedoopt te blijven
grootouders, verwanten of vrienden kunnen
het kind opvoeden en dies laten doopenZoo
ben ik wel voor doopgetuigen, doch dan moe
ten het goede zijn, die staan voor hun woord.
Ik hoop U te hebben kunnen aanwijzen het
in den grond der zaak met U eens te zijn,
al zijn mijn uitdrukkingen en voorstellingen
wat kras geweestU zult dit kunnen verstaan
van een predikant, die zulk een vraag beant
woorden moest na een half jaar in de pastorie
te zijn geweest. Daarom kan ik ook niet elk
woord van toen handhaven, al ben ik in mijn
beschouwing niet veranderd.
Met vriendelijken dank voor de plaatsing
blijf ik hoogachtend
Uw dienstw. dnr.
Ds. J. D. Wielenga.
Middelburg, 1 Dec. 1908.
Voor een kleine courant als de onze is het
niet wel doenlijk om het zeer omvangrijke ar
tikel uit De Heraut van verleden e week over
te nemen, wat we anders gaarne zouden doen.
En wat de Synode en dr. Rutgers voor een
paai* maanden over de zaak in quaestie gezegd
hebben, heb ik gehoord noch vernomendoch
dit kan ik D. V. lezen als de notulen ver
schenen z\jn. Maar dat de kinderen van doop
leden moeten gedoopt worden, stond ook bij
mij altoos vast. Evenzeer, dat eenmaal de tijd
komt, dat zij in betrekking tot het doen van
belijdenis moeten kiezen of deelen. En ook
moeten zij, wanneer zij niet uit onverschillig
heid of wereldzin, maar uit ernstige en ge
wichtige bezwaren (al dwalen ze daarin dan
ook) het doen van belijdenis uitstellen, wel
onderwezen en vermaand, doch niet te spoedig
gecensureerd, veel minder buiten de gemeente
gesloten worden. Want de Kérken hebben
mede schuld aan dit verkeerd begrip en inge
kankerd verzuim, daarom moet als ten tijde
van Paulus, inzake de besnijdenis en den
doop, zeer lang geduld gebruikt worden. Dat
is in het Noorden met de doopleden, die hun
kinderen ten doop heffen, ook geschied, maaT
of het reeds lang genoeg heeft plaats gehad,
kan verschillend beoordeeld worden.
Voorts is er ook door mij- den nadruk opge
legd, dat de doopgetuigen zeer gewenschte
hulpmiddelen zijn, mits zij de kinderen ook
onderwijzen en opvoeden. De beloften, die zij
aan God en de gemeente doen, in plaats van
de ouders, in betrekking tot deze kinderen,
moeten welgemeend zijn en nagekomen worden.
Littooij.
Wjj zien het maar doorgronden 't niet. Dat
is een bekende regel uit Ps. 118, welke we
dikwijls zingen. Menigmaal moeten we dat ook
betuigen als we letten op Gods wonderwerken.
Wat we zien, begrijpen we daarom nog niet.
Eigenlijk begrijpen we maar zeer weinig. Als
we weten dat iets is of bestaat, en we weten
ook wat het is, dan begrijpen we daarom het
hoe nog niet. Hoe iets is en werkt en ontstaat
ontgaat ons zoo menigmaal, zoodat we dat niet
inzien of begrijpen. We begrijpen, wat we zelf
maken en in elkaar zetten en waarvan we de
werking zien, zoo, dat er niets wonderlijks meer
in overblijft. Wat wij bewonderen, begrijpen
we niet, en wat wij begrijpen, bewonderen we
niet. Die twee sluiten elkander uit. Dikwijls,
echter gebeurt het, dat wij meenen iets te be
grijpen, terwijl bij nader onderzoek blijkt, dat
dit toch niet het geval is. Iets. kan ons zeer
natuurlijk en hoogst eenvoudig toeschijnen, ter
wijl het toch bij nadere beschouwing zeer on
gewoon en wonderlijk blijkt te zijn. En dan
verwonderen wij ons over hetgeen dat wij zien,
maar niet begrijpen.
Zoo zien wij de genade Gods, in Christus
Jezus geopenbaard, al begrijpen en doorgronden
wjj dat niet. Wij ervaren de werking dier ge
nade, wij bewonderen de grootheid en heerlijk
heid dier genade, wij verblijden ons in het
kennen en genieten dier genade, maar begrij
pen doen wij ze niet. Het is een wonder in onze
oogen, wü zien het maar doorgronden 't niet.
Mysteriën zijn verborgenheden, waarvoor we
met ons verstand staan blijven, en welke we
niet kunnen begrijpen. In het Nieuwe Testa
ment komt deze benaming ook meermalen voor,
en duidt soms iets aan, dat vroeger verborgen
was en onbekend, maar nu geopenbaard was
geworden. Zoo zegt Paulus in 1 Cor. 15 51
„Ziet, ik zeg u een verborgenheid (mysterie)
wij zullen wel niet allen ontslapen, maar wij
zullen allen veranderd worden." Was deze zaak
eerst verborgen geweest, daarna had God ze in
het Evangelie bekend gemaakt, en zoo wordt
ze door het geloof verstaan.