Gezegend, - ei leu zegen gesteld.
FEUILLETON.
Behoefte aan zekerheid.
Kerk- en Sch.oolnieu.ws.
Nog grootere dingen.
genezing van smart. Het ruimste en rijkste
genot van Gods gaven kannooit vervullen
de ledigheid, die in het menschelyk hart is
ontstaan door het [verlies van Hem, die het
hoogste goed is van den menseh, door het ver
lies van de gemeenschap met God. De zonde
heeft een scheiding gemaakt tussehen den menseh
en Hem, naar wiens beeld de menseh is ge
schapen. Onze zaligheid, onze volkomene
zaligheid ligt in de gemeenschap, de nabijheid,
de liefde Gods de gansehe wereld met al hare
goederen en al haar genietingen kan ons hart
niet vervullen. Als God in het hart komt wonen
door zijn Geest, dan is het vol. De Godzaligen
zjjn welgelukzalig.
De allerbeste, de meest ideale verhoudingen
in het menschelijk leven, stel eens, dat zij in
deze bedeeling te bereiken waren, zouden toch
de smart niet kunnen wegnemen uit deze
wereld, indien de verhouding van den menseh
tot God geen radicale verandering ondergaat.
Het Godsgemis is de smart van het menschelijk
hart; en zoo is ook de Godzaligheid de troost
van het menschelijk leven. Het woord van
Augustinus is bekend: „Ons hart is onrustig,
zoolang het geen rust vindt-in God". Misschien
minder bekend is het woord van zeker dichter
„Gelijk jonge vogels hun bek openen voor
voedsel, zoo hongeren alle menschen naar de
Goden."
Het socialisme wil een geluksstaat op aarde
scheppen. Het wil daartoe alle verhoudingen
regelen op een ideale wijze. Maar het acht de
regeling van 's menschen verhouding tot God
een onnoodige en overbodige zaak. Daarom
jaagt het socialisme ook naar een onbereikbaar
ideaal. Het handelt lijnrecht in strijd met het
woord van JezusZoekt eerst het Koninkrijk
Gods en de gerechtigheid Gods, en alle deze
dingen zullen u toegeworpen worden. Eerst
moeten we worden kinderen Gods, kinderen,
die hun Vader in de hemelen kennen, vertrou
wen, liefhebben, vreezen, Zijne geboden onder
houden, alles goeds van Hem verwachten, en
dan zullen we ook erfgenamen zijn.
De troost voor het menschelijk hart ligt in
de wetenschap des geloofs, dat hij een Vader
in de hemelen heeft, en da die Vader weet,
al wat hij behoeft. Het is niet waar, dat de
smart van de aarde en uit het menschelijk
leven zal verdwijnen, als de menseh acht uur
werkt en acht uur slaapt en acht uur geniet.
Het is niet waar, dat de smart zal verdwijnen,
als de arbeider het volle loon ontvangt, dat hij
verdiend heeft. Het is niet waar, dat alle men
sehen gelukkig zullen zijn, als de gelijkheid
van alle mensehen afgekondigd zal wezen en
de klassenstrijd beslecht zal zijn. Het is niet
waar, dat de zorgen verdwijnen, als men ook
in den dag der krankheid en des ouderdoms
zeker is van zijn dagelijkseh brood. Dan, in
dien z.g.n. geluksstaat, zullen de smarten toch
nog vele wezen. De rouwklagers zullen ook
daar door de straten rondgaan. En de kranken
zullen ook daar door pijnen worden gefolterd.
En de ouders zullen ook daar schreien over
hunne kinderen. En de dief zal ook daar door
graven en stelen. En de .nijd en de afgunst
zullen ook daar welig tieren vanwege allerlei
goed, dat niet kan worden gesocialiseerd.
Het socialisme heeft het bestek geteekend
voor een huis zonder vasten grondslag, zonder
fundament. Het zoekt de ellende in het gemis
van goed. En de ellende is gelegen in het ge
mis van God.
Neem trouwens de proef op de som. Waar
vindt men de gelukkigste huisgezinnen Waar
vindt men den grootsten vrede? Daar, waar
men rijk is in God; of daar waar men rijk is
in goedHet antwoord is niet twijfelachtig.
De Godzaligheid is een groot gewin met ver
genoeging. Dat het dikwijls zoo anders schijnt,
vindt zijn oorzaak in het treurige feit, dateer
zoo weinig echte Godzaligheid i?. Indien de Chris
tenen meer beleefden, wat ze leerden, dan zou
ook de wereld meer overtuigd worden van deze
waarheid dat de troost in de smart gelegen
is in de gemeenschap met God, in de inwoning
des H. Geestes. Vele christenen leven in lijn
rechten strijd met het woord des Heerenze
zoeken eerst alle andere diDgen, en dan zouden
ze willen, dat hun het Koninkrijk Gods ook
nog toegeworpen werd.
De ware troost is gelegen in de inwoning
des H. Geestes, van den Trooster. Alle ver
troostingen buiten dien Trooster zijn onvol
komen en zijn slechts voor een tijd. Met den
dood houden alle vertroostingen op. Wat baat
het den menseh, of hij de geheele wereld ge
wint, maar hij heeft geen Trooster, die bij hem
blijft ook in den dood.
Ook de menschen van onzen tijd roepen om
troost. De klachten over allerlei misstanden en
wanverhoudingen vermenigvuldigen met den
dag. De onvoldaanheid groeit. De harten ken
nen geen vrede.
Het ontbreekt ook niet;aan pogingen om de
klachten te stillen om de onvoldaanheid te be
vredigen om het kwade te overwinnen door
het goede. Maar het resultaat is onbevredigend.
Beter zal het niet worden ondanks alle ver
beteringen, tenzij d0 onrustige harten rust zoe
ken en rust vinden in God door de inwoning
van den H. Geest. Waar God woont, daar woont
de gerechtigheiden daar wordt de zaligheid
gezocht en gevonden in den weg der gerech
tigheid, in den weg van het Woord van God.
Waar God woont, daar verdwijnt de smart niet
plotseling geheel, maar daar doordringt God
delijke troost de menscheljjke smart, daar rijst
de onbedrieglijke hope op een leven van vol
komen en eeuwige vreugde. Laman.
In het onzekere te verkeeren is pijnlijk Als
we op reis zijn en we weten niet of wij op
den goeden weg zijn, dan gevoelen we ons
niet rustig. Moesten we aan een druk spoor
station overstappen, en zijn we er niet zeker
van, dat we den juisten trein genomen hebben,
maar twijfelen we, of we misschien in een ver
keerden zijn ingestapt, dan trachten we ons
spoedig te verzekeren aangaande de juistheid
onzer reis. We raadplegen ons spoorboekje en
vragen de medereizigers en 't liefst nog een
Conducteur die het weten kan. Zouden we zoo
ook niet doen op onze reis naar de eeuwigheid
Hebben we ook daarin geen behoefte aan ze
kerheid Yelen vragen daarnaar niet. Ze schij
nen zich nooit of tenminste niet met veel ernst
af te vragen, op welken weg ze zijn. En toch
is dat zoo zeer van noode. Immers er zjjn maar
twee wegeneen weg des levens en een weg
des doods, 't Is zoo'n groot verschil welken van
die twee we bewandelen. De uitkomst van die
twee wegen is zoo geheel ongelijk. Zijn we op
den breeden weg, die naar het verderf leidt,
dan. kan 't niet anders of zoo voortgaande moe
ten we uitkomen aan het eeuwige verderf. Met
geen andere gedachte mogen we ons vleien.
Maar zijn we op den smallen weg met zijn
enge poort, dan zal 'took niet anders kunnen
of we zullen het leven ingaan. Dat moeten wü
weten. Wij moeten weten wie we zijn en wat
we zijn en waar we heengaan. „Ken u zeiven"
zeiden reeds de oude Grieken en wij zeggen
het met hen, zij het ook in een anderen zin.
Ken u zeiven, wie ge zijt en wat ge zijt, bij
het licht, dat God in Zijn Woord heeft ont
stoken, maar ken ook den weg, dien ge be
wandelt, en het einde, waarop die weg uitloopt.
Wij hebben behoefte aan zekerheid ten opzichte
van deze dingen. Wij hebben behoefte aan ze
kerheid aangaande de dingen die boven zijn,
die onzienlijk en eeuwig zijn. Gelukkig, dat
dat we tot zekerheid kunnen komendat we
niet in het donkere behoeven rond te dwalen
en niet in het onzekere behoeven te verkeeren.
God heeft den weg der verlossing ons geopen
baard en met volkomen zekerheid mogen wij
dien weg kennen.
Had God ons niet Zijne bijzondere openba
ring geschonken, had Hü ons niet bekendge
maakt met Zijn Woord en Goddelijke getuige
nis in de H. Schrift neergelegd, dan zouden
wij niet tot zekerheid kunnen komen. Dat zien
wö aan de Heidenen, die het Woord Gods
missen, en aan zoovele ongeloovige naamchris
tenen die dat Woord verwerpen.
Wij hebben dan behoefte aan zekerheid, aan
vastheid, zoodat we in nood en dood en te
midden van alle gevaar ons er op verlaten
kunnen, er op aan kunnen. Wy moeten den
weg kennen, waarlangs we van de beschuldi
gingen van ons geweten en van den last onzer
zonden kunnen bevrijd worden. Het geweten
klaagt ons aan, telkens weerhet beschuldigt
ons en verontrust ons. En nu kunnen we daar
wel tegen ingaan, nu kunnen we wel voor een
oogenblik de stem van ons geweten smoren,
maar dat geeft ons geen zekerheid, geen ge
rustheid. Straks komt dat lastige geweten op
nieuw. We moeten weten, hoe we van desehuid
afkomen. Eerst als we dat verstaan, als we de
schuld ons kwijtgescholden weten en de ver
geving der zonde kennen, kunnen we in ze
kerheid leven. Dan is het geweten niet meer
lastig, maar zuilen we 't een zegen achten door
de stem der consciëntie van het kwade te worden
afgehouden of er van terug te keeren.
Wie de zonde als zonde kent, dien zal ze
een last zijn. En wie met den psalmist zegt
„Zulk een last van zonde en plagen, Niet te
dragen, Drukt mijn schouders naar beneên",
gevoelt ook de behoefte aan zekerheid aangaande
de vergeving der zonde.
Wjj moeten weten, dat God is, en dat Hij
onze God is, en dat wij met Hem verzoend
zijn en daarom zonder verschrikking den dood
kunnen tegemoet gaan en het oordeel kunnen
afwachten. De dood zal komen en vervult ons
vaak met vreeze. De vierschaar des gerichts
zal gespannen worden en die gedachte alleen
grijpt menigmaal aan. Stonden we altijd in
de vaste verzekerdheid van de verzoening en
in het stille vertrouwenGij zijt mjjn God, U
zal ik lovenen prijzen tot in eeuwigheid,
dan zou er zooveel verschrikking niet in den
dood liggen, die immers een afsterven is van
de zonde en een doorgang tot het eeuwige
levendan zouden we niet zoo bevreesd zijn
voor het oordeel, wetende, dat Christus onschul
dig ter dood veroordeeld is opdat wij in het
gericht van God zouden vrijgesproken worden.
Hierin hebben we voor en boven alles zeker
heid van noode. Dat is eene behoefte van de
menscheljjke ziel, ja eene van de diepste be
hoeften, zij het ook dikwerf onbewust en on
begrepen.
Wel zetten vele menschen zich daar over heen.
Velen wekken het gevoel van die behoefte
niet op, maar doen veeleer hun best zulks tegen
te gaan. Velen meenen, dat er geen zekerheid
te verkrijgen is van de dingen na den dood
dat men daarom maar in 't onzekere moet af
wachten wat er dan zal gebeuren, en in elk
geval nu er niet al te zeer over bekommerd
moet zijn. Kon men zekerheid koopen aan
gaande een toekomstig geluk, dan zouden ze
er wel iets, ja misschien veel, voor over heb
ben. Nu men dat niet kan, moet men 't er
maar op laten aankomen, of tracht men zoo
goed mogelijk te leven en daarmee uit. Zoo
dringt menigeen een der diepste behoeften der
ziel op den achtergrond.
De H. Schrift leert ons echter, dat die be
hoefte vervuld kan worden, dat we waarlijk
tot zekerheid kunnen komen. Ze laat het ons
zien in een Paulus, die zoo blijmoedig getuigt
Wie zal ons scheiden van de liefde van
Christus? Verdrukking, of benauwdheid, of
vervolging, of honger, of naaktheid, of gevaar,
of zwaard Maar in dit alles zijn wij meer dan
overwinnaars, door Hem, die ons liefgehad
heeft. Want ik ben verzekerddat noch dood,
noch leven, noch engelen, noch overheden,
noch machten, noch tegenwoordige, noch toe
komende dingen, noch hoogte, noch diepte,
noch eenig schepsel ons zal kunnen scheiden
van de liefde Gods, welke is in Christus Jezus
onzen Heere.
Zaamslag. r. Hamming.
TWEETAL
te Nieuw Leuzen ds. S. de Vries te Purmerend
ds. J. Sybrandy te Stiens.
te Stellendam ds. A. Dekkers te Anna Jacoba
Polder;
ds. A. Taal te Krimpen a/d. Lek.
BEROEPEN:
te Pernisds. A. H. v. Minnen te 'sGravenzande;
te Aalsmeer: ds. J. Rumia te Koevorden
te Nieuw-Leuzen ds. S. de Vries te Purmerend
te Voorst: ds. Rumia te Koevorden;
BEDANKT
voor Jutrjjp-Hommertsds. A. M. van den
Berg te Moordrecht
voor Rijswjjk ds. V. K. Kuyvenhoven te Ambt-
Vollenhove
voor Workumds. G. Bax te Holten;
voor Hazerswoude ds. P. Kramer te Beverwijk.
Aan de Theol. School te Kampen slaag
den voor het prop. ex. de heeren J. W. Esse-
link, van Stad a,/h Haringvliet, en R. Haitsma,
van Arum.
Zondag j.l. werd ds. G. J. D. Aalders
in den dienst des Woords bevestigd door ds.
G. Ch. Aalders, van Tzummarum, naar aan
leiding van Jes. 40 1 en 2. De nieuwe
Leeraar verbond zich aan de gemeente met
eene leerrede over 1 Kon. 13 la. Ds. R. J.
v. d. Veen, van Goes, sprak een enkel woord
namens kerkeraad en gemeente van Wolfaarts-
djjk en de Classis Goes.
Ds. J. D. Wielenga, die Zondag a.s. te
Middelburg A hoopt bevestigd te worden, nam
Zondag afscheid van zijne gemeente te De Leek,
met eene predikatie over Rom. 15 18. Ds.
Geerds, van Zevenhuizen, en de beide oudste
ouderlingen spraken den scheidenden leeraar
toe.
Een verhaal door PEKAH.
11) DERDE HOOFDSTUK.
Intusschen was de markt afgeloopen, en de
dronkaard weer wat tot zichzelven gekomen
zijnde, was opnieuw in een andere herberg aan
bet drinken geraakt, totdat hy eindelijk in hooge
mate beschonken ook die herberg had verlaten
en zich huiswaarts begeven had. Onderweg
was hij echter voorover in een sloot gevallen,
en had geen besef meer zichzelven op te heffen.
Zeker zou hij gestikt zjjn, ware Bart daar niet
juist met zijn wagen langs gekomen. Doch
toen deze hem gewaar werd, was hij van zijn
wagen gesprongen, had den dronken boer, die
meer dood scheen dan levend, in zijn wagen
gelegd, en dezen zou hy nu naar zijn woning
aan de andere zjjde van het dorp brengen.
Dit was de oorzaak, waarom Bart aan zijne
vrouw geroepen had, spoedig weer te zullen
komen.
Niet weinig was Tiemen's vrouw verblijd,
dat Bart haren man thuisbracht, doch het scheen
ook nu nog, of er geen leven meer in hem
was.
Toenr'Bart hem in den haast had helpen ont-
kleeden en te bed brengen, deed hij de oogen
even open, doch om dadelijk weer zyn dronke-
mansslaap te slapen.
Bart meende, dat het wel noodig was, dat
ook nu weer een docter geroepen werd, wijl
Tiemens begon te kreunen, doch zijn vrouw
zeide„Och neen, Romkes ik ben dat wel van
hem gewoon. Morgen zal hij wel weer beter
zijn, als hij zijn roes maar uitgeslapen heeft."
Hierop keerde Bart nu naar zijn woning terug,
en vertelde aan zijn vrouw wat gebeurd was
en waarom hij voorbijgereden was.
In den namiddag echter van den volgenden
dag, kwam boer Tiemens Bart bezoeken.
Wel ietwat bedremmeld en verlegen sprak
hij„Jjj hebt me gisterenavond thuisgebracht,
Bart."
„Jawel, Tiemens was 't antwoord. „Ik vond
u voorover met het hoofd in een sloot liggen
en dacht: Tiemens kon daar wel stikken, en
daarom heb ik U in mijn wagen gelegd en bij
uw vrouw gebracht."
„Maar waarom heb je dat gedaan Bart?"
vroeg Tiemens.
„Wel eenvoudig, omdat dit plicht is", her
nam Bart.
dan tegenover mij
„Plicht Heb jy
ook nog plichten, Bart?"
„Wel natuurlijk," antwoordde Bart, „wy heb
ben immers tegenover iedereen plichten? De
een moet immers den ander helpen
„Alles goed en wel, Bart!" hernam Tiemens,
„maar ik begrijp toch nog niet, dat je tegen
over my ook plichten hebt, want En
hier begon Tiemens wat te stotteren, zag Bart
eens aan, zag eens naar den grond, en
schudde het hoofd.
Bart begreep wel wat Tiemens bedoelde, doch
zeide alleen: „Hoor eens Tiemens! de Heiland
heeft gezegd„al wat gij wilt dat U de men
schen doen, doe gij hen ook alzoo." En wan
neer ik nu aan den weg lag, zou ik ook graag
geholpen worden."
„Maar men zal jou zoo niet aan den weg
vinden, Bartdaar ken ik je wel voor. Maar
ik moet zeggen, dat ik je niet begrijp. Ik zou
het wel kunnen begrijpen, wanneer je een an
der hulp bewezen hadt. Maar my Neen
Bartik begrijp er niets van. Ware ik gisteren
in de herberg niet gevallen, dan had ik je
wellicht met mijn mes doodgestoken, want dat
was eigenlijk mijn doel. Ik was woedend ge
worden, omdat jij zoo kalm bleef. En dan toch zoo
iemand hulp bewijzen en thuis brengen
En de tranen kwamen Tiemens in de oogen.
Bart schrok eerst wel een weinig, toen hij
deze bekentenis van Tiemens hoorde, want
dat hij deze bedoeling zou gehad hebben, had
Bart niet kunnen vermoeden. Doch hij herstelde
zich ook weer dadelijk en zeide: „Men kan
niet altijd doen wat men wil, Tiemens. De
Heere heeft Uw voornemen en boos plan ver
ijdeld."
„Het is tenminste verijdeld', hernam Tiemens.
„Of de Heere dat nu verijdeld heeft, weet ik
niet. Maar zeg me nu eens, nu je dit weet,
spijt het je nu niet Bart, dat je me geholpen
hebt?"
„Wel neen man, zeker niet! Ik zeide immers
al, dat wij verplicht zijn elkander te helpen
„Nou Bart! ik ben bly, datje er zoo over
denkt, want ik zou anders zeker gestikt zyn,
en dan was ik nu al voor "En hierop
volgde een leelyke uitdrukking van Tiemens,
die we maar in de pen zullen houden. Doch
hij vervolgde: „ik ben je dankbaar Bartvoor
de bewezen hulp. Mijne vrouw heeft me mee
gedeeld, dat je me ook ontkleed en te bed
gebracht hebt. Ik wist van niets meer af. Maar
kun je me nu ook vergeven, wat ik je misdeed
„Wel zeker, man," antwoordde Bart„je was
immers dronken, dus je wist niet wat je deed
en daarenboven
„Neen Bartzoo is 't niet heelemaal. Ik was
in de herberg wel dronken toen ik op je toe
liep, maar ik wist daarom wel wat ik deed. Ik
zeide je immers al, dat het mijn bedoeling was,
je overhoop te steken. En kun je me dat nu
ook nog vergeven?" (Wordt vervolgd.)