Weekblad voor de Gereformeerde Kerken in Zeeland
Onder Redactie vanDs. L. BOUMA, Ds. H. W. LAHAN en Ds. A. LITTOOIJ.
V A It I A,
6e Jaargang.
Vrijdag 16 October 1908.
No 17.
UIT HET WOORD.
Met medewerking van onderscheidene Predikanten.
A. D. LITTOOIJ Az
MIDDELBURG.
Vrederust.
Littooij.
Hinderpalen.
Zeenvsch
ABOMHEMENTSPRIJS
per half jaar franco per post 70 cent.
Enkele nummers3 cent
Drnkker-Ditgever
PRIJS DER AD YERTEHTIEN
van 1 5 regels 30 cent, iedere regel meer 5 cent.
FAMILIEBERICHTEN van 15 regels 50 cent, iedere
regel 10 cent meer.
DOOR TROTSCHHEID BEDROGEN.
De trotschheid des harten heeft u
bedrogen. Obadja 3a.
Schrikkelijk is het oordeel, dat in deze woor
den geveld wordt over Edom. Gij weet, dat de
zoon van Izaak en Rebekka Ezau eenmaal ook
dezen naam heeft gedragen, en dat hij over
gegaan is op het volk, dat uit hem is voort
gekomen. Gelijk de naam van den vader over
gegaan was op zijne nakomelingen, zoo waren
ook de eigenschappen van geslacht tot geslacht
overgeplant. Ezau had geen lust in het leven
zijner vaderen, hij had Kanaan verlaten en een
woning gezocht in het gebergte van Seir.
Daar vestigde hij zich en leefde op zijn zwaard.
B\j een krachtig lichaam had hij een moedig
hart, dat gaarne gevaren trotseerde en vijanden
bestreed. Als hij van zijn hooge rotsen afdaalde
verspreidde hij schrik in den omtrek en na
zijn tochten, ondernomen om zich met buit te
verrijken, keerde hij naar zijn bijna ontoegan
kelijke woning terug en daar achtte hij zich
veilig. Wie zou hem kunnen overvallen, wie
hem schade berokkenen
Zulk een leven beminden ook zijne nako
melingen z\j bleven het derhalve voortzetten
en zij bouwden op hun kracht. Onafhankelijk
gevoelden zij zich en wilden op niemand zich
verlaten. Zij hadden geen ander noodig, zij
wilden ook van geen ander volk weten, zelf
wilden zij bepalen den weg, langs welken zij
konden gaan en de taak, welke zij zouden
verrichten. Het is ons duidelijk, dat zulk een
leven bekoring kon hebben en dat zij zulk een
levenswijze begeerlijk rekenden. Zy hadden
echter moeten verstaan, dat het louter een
vrucht was van zelfzucht en dat het een trotsch
heid voedde, welke op den duur ondragelijk
was voor elk ander volk, dat met hen in aan
raking kwam.
Bovendien had de ervaring hen ook moeten
leeren. Menigmaal toch hadden zij den nek
onder het juk van vreemde heerschappij moeten
buigen, waaruit zij konden weten, dat hun
scherp gewet zwaard en hun steile en woeste
rotsen niet voldoende waren om hen voor
dienstbaarheid te bewaren. Dwaas was het ge
weest, dat zij deze lessen der historie niet ter
harte genomen hadden en dat zij voortleefden
in den waan, alsof er geen macht in de wereld
was, welke hen zou kunnen vernederen. In-
plaats van hun vele nederlagen te erkennen
en in nederigheid te wandelen spoorden zy
elkander aan om te gelooven, dat zij onover
winnelijk waren, en dat zij alles doen konden
en mochten, wat zij goedvonden.
Reeds op zich zelf was deze trotschheid on
zinnig en zij werd dit te meer met het oog op
hun verleden. Was niet Ezau een broeder van
Jacob en niet evenals deze onderwezen in de
vreeze van Abrahams God Waren zijne nako
melingen niet vaak in de gelegenheid geweest
om de machtige daden van Jehovah te aan
schouwen Was hun niet meermalen gebleken,
dat God den hoogmoedigen wederstaat en aan
de nederigen genade geeft Zij konden derhalve
niet voorwenden, dat zij enkel de kracht van
den vleeschelijken arm kenden. Maar al die
arbeid, door God zelf verricht om hen te doen
zien, dat de dappere strijder tevergeefs de
poorten van zijn stad bewaakt, indien God haar
wil overgeven in de hand harer tegenstanders,
was vruchteloos geweest. Zij hadden niets ge
leerd en wilden niets leeren. Zij bleven vast
houden aan den blinden waan en leefden voort
in de gedachte, dat niemand hen van hun ber
gen en uit hun rotskloven kon halen.
Z\j hadden geen oehoefte aan de schuil
plaats des Allerhoogstenzij hadden genoeg
aan hun wapenen en rotsen, aan hun eigen
beleid en waakzaamheid. Zy voelden zich sterk
genoeg om voor zichzelf te zorgen.
Nu het is deze trotschheid, welke de Heere
veroordeelt, en waarvan Hij verklaart, dat zy
hen bedrogen heeft. Alle verwachtingen, welke
zij koesteren, zullen verdwijnen geen enkele
zal hun overblijven en dan zullen zij het moe
teen erkennen, dat zij misleid en bedrogen zijn.
Teleurgesteld, diep teleurgesteld zullen zij hun
verbitterd hart lucht geven in klachten tegen
hun roofbergen, maar er zal voor hen geen
enkele toevlucht meer zijn. Hunne vijanden
zullen hun rotsen bespringen, hun spelonken
doorzoeken en niemand hunner zal ontkomen
en al de buit, welke zij eeuwen aehter elkan
der saamgebracht en bewaard hebben, zal
vallen in de handen van hen, die zij in hun
trotschheid veracht hebben.
Edom heeft ervaren, dat Hij die dit zeide
ook de macht had om het zoo te doen zijn en
wij, die de geschiedenis van Edoms verdwijning
uit de rij der volkeren kennen, doen wel,
wanneer wij ons voor die zonde wachten en
op die wijze zulk een oordeel ontgaan. Nie
mand zal het voor de trotschheid opnemen
niemand zal haar prijzen, maar daarmede is
nog niet gezegd, dat ieder haar ook in zijn
eigen leven bestrijdt. Het zaad van deze boos
heid bevindt zich niet enkel in den akker van
uwen buurman, maar ook in uw eigen, en dit
zaad ontwikkelt zich o zoo gemakkelijk. Laat
ieder dus toezien, in hoever het reeds opge
schoten is, en wees op de uitroeiing bedacht,
want het ontrooft Gode Zijne eere en het brengt
u zelf tot den val. De trotschheid geeft u een
hooge gedachte van uzelf, voedt in u ij delen
waan, en dit moge streelend zijn, maar ver
geet het niet, dat zij u misleidt en bedriegt.
Straks blijkt het u, dat gij in uzelf zwak en
broos zyt en als ge dan geen andere Toevlucht
hebt, dan de door u zelf gebouwde woning,
dan zult tot uw schrik bemerken, dat er voor
u geen veiligheid is. „Hij die daar woont in de
kloven der steenrotsen, in zijn hooge woning
die in zijn hart zegtWie zou mij ter aarde
nederstooten Al verhieft gij u gelijk de arend
en al steldet gij uw nest tusschen de sterren,
zoo zal Ik u vandaar nederstooten, spreekt de
Heere." Bouma.
In De Zeeuw van Dinsdag 1.1. lazen we
Geachte Redactie
In uw verslag van de eerste steenlegging
van „Vrederust" te Bergen op Zoom wordt,
aan ds. Littooij in den mond gelegd„God
gaf in het hart van ds. De Ligt om tot deze
stichting over te gaan. Ds. De Ligt was het
die mij raadpleegde" enz. Dit was vergissing.
Bedoeld moet zijn ds. Donner. Hij is de man
van het initiatief en hij gaf den eersten stoot.
Met dankzegging voor de opneming dezer
rectificatie.
Achtend,
Ds. N. M. DE LIGT.
Middelburg, 10 October 1908."
Of het mij in den mond gelegd is of dat ik
mij versprak, weet ik niet. Vergissing was het
in geen geval. Ik wist zeer goed en herinnerde
mjj nog levendig, dat ds. Donner, destijds te
Nieuwdorp, mij bezocht en mij vroeg of i]r,
ZEerw wilde helpen om, zoo mogelijk, voor de
krankzinnigen een Stichting in het leven te
roepenalsmede, dat ik beloofde, met het oog
op mijn zeer gevorderden leeftijd, nog te doen
wat my mogelijk was, doch dat de mannen van
een jonger geslacht daarin moesten vooraan
staan. Met dankbaarheid aan den Heere zag ik
nu met ZEerw., met ds. De Ligt en anderen
neer, op hetgeen Hij in die vier jaren tot onze
groote blijdschap gedaan heeft. Daarvoor wilde
ook ik in de eerste plaats Hem eere brengen,
beval voorts de Stichting ook aan Zijne be
scherming en zegen aan. Vrederust moge het
zijn en tot in lengte van dagen voor vele on-
gelukkigen nog wordenZooals door mij aan
den maaltijd gezegd werd, zegende de Heere
het voornemen zelfs vóór er nog een steen ge-
legd, geld verzameld, grond gekocht en van
de eerste steenlegging sprake was. Toen toch
gaf de God des vredes reeds Zijne hooge goed
keuring, ja Zy'ne rijken zegen. Immers werden
zij, die één behooren te zijn, door de bespre
king van dit werk der barmhartigheid saam-
gebracht en vereenigd. Saamgebracht in dit
werk van God en Christus, ja zooals wij op
elk gebied, ook dat van 't Staatkundige, leven
moeten voor de duur verworven eer, rechten
en belangen van onzen Heere Jezus Christus.
Gemeenschappelijk als belijders van den
Christus, Gods werkzaam te zijn, o, dat is heer
lijk 1 Als belijders des Heeren hier te bouwen
en allerwege te arbeiden, dat geloof ik
is onze dure roeping en heilige verplichting.
Zoo zy het hoe langer hoe meer voor het aan
gezicht van onzen Heere Jezus Christus
UIT HLET LEVIflN.
Dat er beletselen en hinderpalen kunnen zijn,
die de verlossing des menschen in den weg
staan, is een gedachte, die in de H. Schrift her
haaldelijk uitgesproken wordt. Zoo lezen we
ook bij Hosea dit zeer ernstige woord Gods:
Ik zoude ze wel verlossen, maar ze spre
ken leugenen tegen My.
Deze uitspraak laat ons twee dingen zeer
duidelijk gevoelen. Vooreerst, dat deze belet
selen voor de verlossing des menschen geen
hinderpalen zyn aan de zyde van God. De Heere
stelt met grooten nadruk zyn gewilligheid en
dus ook zyn macht om te verlossen hier op den
voorgrond. Maar vervolgens doet ze ons verstaan,
dat de beletselen, die er zyn, liggen aan de
zyde des menschen. Ik zoude ze wel verlossen,
maar zij spraken leugenen tegen My.
Gods gewilligheid is buiten twijfel. Onder
menschen komt het vaak genoeg voor, dat
iemand wel den wil heeft om zyn naaste te
verlossen, maar dat hy er ten eenenmale het
vermogen toe mist. En ook omgekeerd gebeurt
het niet zelden, dat het iemand niet ontbreekt
aan de macht, maar wel aan den wil en de
genegenheid om de helpende hand te bieden
aan zyn Eaaste. By God vindt ge zoowel den
wil als de macht. Hy kan en wil en zal in
nood, zelfs by het naderen van den dood, vol
komen uitkomst geven.
De hinderpalen voor de verlossing des men
schen zyn ten allen tyde te zoeken aan 's men
schen kant. Ik zoude ze wel verlossen, maar
zy spreken leugenen tegen My. Hier ligt
'de verklaring van het ontzettende feit, dat zoo-
velen nooit komen tot de kennis en den troost
van de verlossingen Gods, niettegenstaande zy
toch leven onder de prediking van het Evan
gelie eens Gods, die gewillig is om te verlossen
zy spreken leugenen tegen den Heere, m. a. w.
hun hart is niet oprecht voor God, er is geen
waarheid in hun binnenste. De Schrift zegt het
de ervaring bevestigt het. Duizenden, die drin
gend verlossing behoeven, komen niet tot ver
lossing, omdat zy leugenen spreken tegen God.
Ik wil enkele van deze leugenen noemen.
En dan wys ik vooreerst op het feit, dat het
den mensch zoo menigmaal ontbreekt aan waar
heid in de belijdenis zijner zonden.' By sommigen
gaat de blindheid zoover, dat ze zelfs zeggen,
dat ze geen zonden hebben. Zulken waren er
ook in de dagen van den apostel Johannesen
vandaar dan ook, dat wy in een zyner brieven
lezen dit ernstige en veroordeelende woord:
indien wy zeggen, dat wy geene zonde hebben,
zoo verleiden wy ons- zeiven, en de waarheid
is in ons niet. By anderen vindt ge wel een
belyden van sommige zonden, maar tegelijker
tijd een vergoelijken en een verbloemen van
andereeen uitzygen van de mug en een door
zwelgen van den kemel. De Farizeën zouden
niet licht met ongewasschen handen hebben
gegeten, maar ondertusschen aten zy de hui
zen der weduwen op. Nog weer anderen be
kennen met de lippen, dat zy groote zondaren
zyn, maar in hun hart wordt alle ware schuld
gevoel gemist. Faraö heeft herhaaldelijk tot
Mozes gesproken Ik heb zeer gezondigd maar
Faraö heeft nimmer waarachtig schuldgevoel
gekend. Zoo zyn er zoovelen, die met een ge
opende consciëntie hun zonde niet kunnen ont
kennen, maar by wie niet wordt gevonden dat
hartelyk leedwezen, dat wy God door onze
zonden hebben vertoornd. Van zulke zondaren,
wie het aan waarheid ontbreekt in de belijde
nis hunner zonden, zegt nu de Heere, de Ken
ner van de harten en de Proever van de nie
ren Ik zoude ze wel verlossen, maar zy spre
ken leugenen tegen My.
Ik wees U op een ander feit. Het ontbreekt
den mensch zoo vaak ook aan waarheid in het
vertrouwen op de genadede reddende genade van
God. Ook hier spreken de menschen leugenen
tegen den Heere. Eén van deze leugenen is
deze, dat men het voorstelt, alsof de Heere niet
wil verlossen. De zondaar is gewillig genoeg
om verlost te worden, maar God wil blijkbaar
niet. De een zegt dit ronduit, de andere denkt
het heimelijk in zyn hart. De onwil ligt niet
by den menschde onwil ligt bij God.
Een andere leugen is deze, dat de mensch
twijfelt aan de macht van God om te verlossen.
Kain zeide myn zonde is te groot, dan dat
zy vergeven worde. En de hoofdman, die in
de poort van Samaria werd vertreden, had tot
Elisa gezegdGod zou wel vensteren in den
hemel mogen maken, om de inwoners van Sa
maria te eten te geven.
Nog weer een andere leugen is deze, dat de
zondaar wel roept tot God, maar dat hy tege
lijkertijd vleesch tot zyn arm stelt. Dan roepen
de lippen tot God, maar het hart steunt op
iets anders. Men neemt met den mond de toe
vlucht tot den troon der genade, maar werke
lijk heeft men zyn verwachting van de heuve
len en de menigte der bergen. Aldus ontbreekt
het den mensch aan waarheid in het vertrouwen
op de genade van God, en die genade alleen.
En van zulke zondaren zegt de Heere nu ook
Ik zoude ze wel verlossen, maar zy spreken
leugenen tegen My.
Ik wys' op een derde verschijnsel. Het ont
breekt den mensch ook zoo menigmaal aan
waarheid in het besef van zijn wezenlijken nood.
Alle nood is niet de rechte nood. Er is een
nood der zonde en er is een nood der ellende.
En nu kent menigeen wel den nood der ellende,
maar niet den nood der zonde. Dit komt door
gaans het duidelijkst uit op het ziekbed. Als
de vreeze des doods den zondaar overvalt, dan
bidt hy, dan roept hy tot God, dan rekent hy
zich schuldig en vreest hy verloren te gaan.
xMaar als de vreeze des doods is geweken, als
de krankheid geneest, als het gevaar voorby
is, dan is ook de nood voorby, hoewel er in
den inwendigen mensch des harten geen ver
andering kwam. Dan houdt de schuldbelijdenis
op, en het roepen om bekeering houdt op, en
het oude leven begint weer opnieuw. Er was
ellende-nood, geen zonde-nood. Het ontbreekt
den mensch zoo vaak aan waarheid in het be
sef van zyn nood. Zoo menigeen, die zegt, dat
hy God zoekt, zoekt eigenlijk niet God, maar
het goed van God. Het is vaak meer het gemis