dusver hebben zy zich haast nog niet behoeven
te verdedigen, want de aanvallen zyn weinige,
en dies is de aanval nog niet krachtig ge
weest. De enkelen, die den stryd voor deze
zaak aangebonden hebben, zouden het wel
kunnen opgeven, wanneer zy enkel rekening
hielden met de geduchte tegenstand, welke
overwonnen moet worden. Waarlijk, het be
vreemdt niet, dat er zoo weinig over gesproken
wordt.
Misschien zou iemand hiertegen willen
aanvoeren, dat er elk jaar een conferentie
gehouden wordt, waarin de zending besproken
wordt, dat voorts op elke Classis de zaak be
handeld wordt, dat er in vele kerken een
organisatie tot stand gekomen is, welke voor
de zaak werkt, en ik al deze dingen niet
meetel. Verre zy het van my, om te mis
kennen den yver en de toewijding, welke hier
uit blijkenik wil prijzen eiken arbeid,
verricht om tot het voorgestelde doel te ge
raken, maar ik vrees, dat de rechte drang tot
handelen nog veelzins ontbreekt. Indertijd
hadden wij hier onze jeugdige broeder ds.
Ingwersen, die een warm hart had voor de
uitbreiding van het koninkrijk der hemelen
op Java, en zyn warmte ontgloeide ook menig
koud hart. Bovendien had hy een ruimen
blik, en oordeelde, dat als het maar eens aan
de consciëntie van de Zeeuwsche Kerken ge
legd werd, zy dan vol ijver de hand aan den
ploeg zouden slaan en binnen korten tjjd ge
reed zouden zyn. Van hem is hoofzakelyk de
tegenwoordige beweging uitgegaan, maar de
kracht is wel niet weg, maar toch aan het ver
flauwen. Zoodoende krijgen zy weer gelegen
heid, welke van meetaf gezegd hebbener
komt toch niet van, de Zeeuwsche Kerken zyn
geldelijk te zwak. En dat laatste is waar, onze
kerken kunnen het, zooals het thans staat, niet
doen. Maar een geheel andere vraag is het,
of de Gereformeerden het niet doen kunnen
en dan zou ik wel eens willen, dat er iemand
opstond, die zeide, dat zij het ook niet
kunnen, want dan zou de gegronde tegenspraak
niet uitblijven. Daarom komt de zaak, naar
het mij toelykt, aldus te staan, of de Gerefor
meerden het willen. En dat moeten zy uit
maken.
Als er twintig duizend gulden voor een
school te Middelburg noodig is, dan is het geld
er spoedigals er duizenden guldens noodig zyn
voor een stichting, als-thans te Bergen-op-Zoom
verrijst, dan verbaast u, welke sommen ons
volk daarvoor bijeenbrengten dit is natuurlijk
verblijdend, maar dan komt daarin ook uit,
hoevelen er onder de Gereformeerden zyn, die
over geldelijk vermogen te beschikken hebben,
en zie, dan wil het er by my nog niet in, dat
de beloofde bijdragen de uitsterste grens heb
ben bereikt. Zou het niet mogelijk zyn, dat
er onder ons gevonden werden, die jaarlijks
voor dit doel eens een contributie van hon
derd, en anderen van vijftig en meerderen van
vyf en twintig gulden bijdroegen. Als dit
niet kan, dan zou ik haast zeggen, laat dan
maar het ideaal varen, want dan is het een
voudig een illusie, welke zoo spoedig mogelijk
verdwyne.
Voorts nog weiger ik te gelooven, dat het
niet kan, maar blyf ik van meening, dat het
aan de rechte drang ontbreekt. En gold het
nu een zaak van weinig belang, ik zou er my
by neerleggen. Als een gemeente een nieuwe
kerk bouwt en beraadslaagt, of er by die
kerk ook een toren moet komen, dan weet ik
zeer goed, dat een toren beteekenis heeft, maar
daar zou ik my toch niet al te warm voor
willen maken, maar wy staan hier voor een
vraag, die een beslissenden invloed uitoefent
op den heelen gang van ons kerkelijk leven,
en daarom mag niemand hier een ledig toe
schouwer zyn en denken, dat hy er niets aan
veranderen kan.
Hoewel ik nog niet uitgepraat ben, wil ik
het er ditmaal bij laten.
Bouma.
gemeente 's Gravendeel, waar hij een zware
taak kreeg. Velen konden zich in zijne predi
king niet vinden en klaagden hem aan. In
dien tyd vooral is uitgekomen, welk een hart
en welk een solied karakter hy had. Zonder
zich al te ongerust over de gevolgen te maken,
bewandelde hy den weg, dien hy meende te
moeten gaan, bleef zich zelf meester en ver
loor niet uit het oog de waardigheid, welke
een dienaar des Woords behoort te hebben.
Daarna vertrok hy eerst naar Rottevalle en
vervolgens naar Uithuizermeeden in het Noor
den van de provincie Groningen. Vooral inde
laatste gemeente, waar hy jaren mocht arbei
den, kwamen de voortreffelijke gaven uit, welke
in den strijd tot ontwikkeling waren ge
komen. Al die jaren heeft hy daar met ijver
en met toewijding kunnen arbeiden, omringd
door een gemeente, welke hem waardeeren kon
en wilde. Bij dat volk was hy de rechte man
op de rechte plaats en het verwonderde ons
niet, dat hy nog pas voor een roeping naar
Garrelsweer bedankte, wyl wy meermalen ver
nomen hadden, hoe innig de gemeente aan
haren trouwen leeraar verbonden was
Tweemaal woonde hy als afgevaardigde van
Groningens kerken de Generele Synode by,
eerst te Utrecht in 1905 en onlangs te Am
sterdam, waaruit blijkt, welk een plaats hy in
het kerkelijk leven gekregen had. In de hoofd
stad heb ik hem voor 't laatst gezien en ge
sproken. Ik dacht nog, wat hebben de jaren
hem weinig veranderd, hy zag er nog frisch
en krachtig uit, en nu is hy reeds heengegaan.
Onverwacht rukte de dood hem uit den
kring zijner 'familie en van zyn gemeente, maar
onvoorbereid was hy niet.
Zulk een sterfgeval schokt en roept zoo met
nadruk al zyn vrienden en kennissen toe
Gedenkt te sterven, want gy weet niet, hoe
spoedig het uwe beurt zal zyn. Wy weten wel,
dat ons leven onzeker is, maar helaas, wy re
kenen er nog zoo weinig mede. Maar zulk een
sterfgeval doet ons ook waardeeren den eeni-
gen troost beide in leven en sterven, want wy
verstaan, hoe onmisbaar deze schat is voor een
iegelijk, wiens leven als een damp is,
Bouma.
Ter gedachtenis.
Hoewel ds. Ten Hoor van Uithuizermeeden
in onze provincie schier onbekend was, toch
kan ik niet nalaten enkele woorden aan zyne
gedachtenis te wijden, wijl ik hem reeds zoo
vele jaren ken. Het is in deze maand vier-en-
dertig jaar geleden, dat ik hem voor 't eerst
ontmoette. Hy was toen jong, vlug, opgewekt
en wat nog meer zegt, ik mocht gelooven, dat
hy den Heere kende. Tijdens zyn verblijf te
Kampen deed hy zich kennen als een student
met een uitnemenden aanleg, die woekerde met
de gaven, hem door God verleend. In woord
en daad bleek hy iemand te zyn, die karakter
bezat en by wien het Christendom een hooge
plaats innam. Zonder eenige moeite kon hy
dan ook zyn voorbereidende stndiën ten einde
brengen en weldra trok hy naar zyn eerste
Over het preeken.
„Een tweede zaak, die de aandacht trok,
was het preeken van studenten. Algemeen
werd de tegenwoordige manier van doen afge
keurd en zelfs Prof. Lindeboom, anders altoos
een vurig voorstander van practische voorbe
reiding voor het ambt, erkende tot zyn leed
wezen, dat hij moest adviseeren, om het preeken
af te schaffen om het groote misbruikdat daar
van gemaakt wordt.
Nu meene intusschen niemand dat de Sy
node geen open oog had voor de practische
voorbereiding van aanstaande dienaren, want
met groote instemming' van allen sprak Prof.
Rutgers de gedachte uit, dat de candidaten
onder de leiding van ervaren predikanten een
tijdlang zouden dienen tot hun vorming. En
daarbij werd niet alleen op prediken, maar ook
op het catechiseeren en den omgang met de
leden gewezen.
De studenten zullen dus van 1 Jan. 1909
niet meer mogen optreden. De kerken worden
ernstig vermaand de jongelui niet in verzoe
king te brengen. Zy hebben den tyd zoo noo
dig. Laat ons niet onbarmhartig zyn. En wan
neer dan de professoren, die geroepen zyn om
de wetenschap vooruit te brengen, van nu af
een goed voorbeeld geven door niet al te vaak
uit preeken te gaan, dan zal alles wel goed
komen en zal dit besluit niet ongezegend wer
ken voor de studenten en voor de gemeenten".
Bovenstaande hebben wij overgenomen uit
de Rotterdamsche Kerkbode. Het is van de
hand van Ds. Landwehr en verdient ook onder
de aandacht van onze lezers te komen.
Bouma.
Ons Leger.
Een jongeling van Christelyken huize, die,
eer hij in 's lands dienst ging, voor de laatste
maal ter catechisatie was, zeide by het heen
gaan overluid tot zijn medecatechisanten
„Morgen ga ik in dienst, dan moet ik er op
afgericht worden, om menschen te vermoorden".
Ofschoon hy een Christelijke opvoeding ge
noten had en hy door zyn ouders gedurig ver
maand en gewaarschuwd werd, betoonde deze
jongeling duidelijk, dat hy met den geest der
eeuw jammerlijk besmet was. Zoo zelfs, dat
hij voor de beginselen der revolutie openlijk
propaganda voerde.
Op allelei wijze wordt in onzen tijd, vooral
door de socialisten, heftig gestreden tegen het
militairisme. In en buiten de kazerne versprei
den zij anti-militairistische lectuur, waarin op
stand en verzet wordt gepredikt. Met zwarte
kleuren schildert men den stand van den mili
tair en de beteekenis van het leger.
Het militairisme is een groot kwaad, dat op
allerlei wyze gedoodverfd wordt. Het geheele
volk lijdt er onder.
De groote sommen gelds, die het leger „op
slurpt", maken, dat er niets of ongeveer niets
kan worden gedaan aan sociale wetgeving,
Maar de jongelieden zelf lyden er het meest
onder. Zij worden er door uit hun gezin en
uit hun werk gerukt. Zy moeten zich onder
werpen aan een vreemden wil, aan een doodende
discipline. Zy worden opgevoed tot een klas-
senwerktuig in handen van hun vijanden, van
de bezittende klasse. In dienst worden „de
arbeiders in uniform" afgericht „tegen de ar
beiders in de werkkiel".
Men weet geen namen te vinden, die ver
achtelijk genoeg zijn, om den militair zwart te
maken. Soldaten zyn kanonnenvleesch. Vrije
mannen, in het bezit van hun vijanden, die
hem ter slachting inlijven en hem tot plicht
maken anderen te slachten, Een soldaat is
geen persoonlijkheid meer. Hy draagt een cij
fer, hy is een nummer, een ding waarop ge
mikt mag worden
Zoo werpt men op allerlei wijze smaad op
het leger. Men doet dat te allen tyde. En by
iedere gelegenheid. Maar toch in 't bijzonder
als de dag nadert, waarop onze jongelingen
loten en in dienst treden moeten. Dan vooral
acht men het ijzer heet, zoodat men het te
lichter smeden en verwerken kan. Dezer da
gen besloot, een afd. der Soc.-Dem. Arbeiders
partij bij het partijbestuur aan te dringen op
samenstelling van een vlugschrift over het
militairisme, 't welk door de afdeelingen in de
dagen, die aan de loting en in diensttreding
der jongelieden voorafgaan, zou worden ver
spreid.
Wel is dus noodig, dat wy onze jonge men
schen nadrukkelijk tegen deze revolutionaire
theorieën waarschuwen en zooveel mogelijk
daartegen sterken, door hun te doen verstaan
de heilige beginselen, die ook ten dezen ons
in het Woord des Heeren worden geopenbaard.
De Heilige Schrift toont ons, dat de oorlog
ten volle gewettigd is. Niet zulk een kryg,
die voortkomt uit roofzucht en waarbij men
wederrechtelijk op plundering uitgaat. In dit
geval is de oorlog ten eenenmale te veroor-
deelen. Hy maakt de soldaten tot geweldenaars
en wreedaards.
Een Christen kan geen voorstander zyn
van den oorlog als zoodanig. Nooit zal hy den
oorlog op zich zelf bepleiten. Maar wél is deze
ten volle gewettigd, als hij bedoelt land en
volk tegen den indringenden vyand te bescher
men. Dit kan de natuur ons nadrukkelijk lee-
ren. Heeft de Heere niet byna elk dier ge
wapend? Elk beest heeft van zyn Schepper
verdedigingsmiddelen ontvangen, om zich te
verweren in den strijd. En zou dq mensch
dan zich niet verdedigen mogen, als hy aan
gevallen wordt?
Stel, dat iemand van zeer verdacht uiterlijk
en blijkbaar met verkeerde bedoelingen uw
woning wilde binnendringen, zoudt gij dat dan
maar zoo moeten toelaten, om het straks kalm
aan te zien, dat hy verschillende voorwerpen,
die gy u door vlyt en ijver verworven hebt en
groote waarde voor u vertegenwoordigen, u
ontroofde? Zoudt ge niet ten duurste u ver
plicht gevoelen, met alle middelen, die onder
uw bereik waren, den gevaarlijken indringer
te wederstaan Wie in zulke omstandigheden
zyn huis en erve niet krachtig verdedigde, zou
een misdaad plegen aan zich-zelf en aan zyn
gezin.
Zoo is het nu ook met den oorlog van
Christelijk standpunt uit bezien. De kryg is
hier een onmiddelyk uitvloeisel van de schoone
deugd der vaderlandsliefde. Een deugd, die
echter door het socialisme wordt geminacht
en gesmaad. De Christen wil geen wereld
burger, hij wil een trouw burger van zyn
vaderland zijn.
De Heere heeft ons volk in Zyn voorzienig
bestuur een klein plekske gronds gegeven.
Onze vaderen hebben dat eerst ontwoekerd
aan de onstuimige baren, en daarna tegen de
overmacht van sterke vijanden, die het als een
begeerigen prooi ons ontweldigen wilden, ver
dedigd. God heeft het kleine Nederland tot
een groote en grootsche taak geroepen onder
de volkeren der aarde.
Het heeft in langen en bangen strijd het
pleit gevoerd eerst voor de vrijheid des gewe
tens en daarna voor de vrijheid van den handel.
En zouden wy dan nu dat kostelijk goed
der vrijheid, 't welk God ons genadig verleend
heeft, zouden wy het dierbare plekje grond,
ons door den Heere geschonken, niet mogen
verdedigen als vreemde indringers het ons
willen ontrooven?
Doch hoe zullen wij tot verdediging in staat
zyn, als wij geen bekwame en geoefende sol
daten hebben?
Onze vaderen hebben de weeën van den
tachtigjarigen oorlog moeten doorworstelen.
Wy mogen door 's Heeren goedheid nu bijna
tachtig jaren achtereen de zegeningen van den
vrede genieten. In de dagerf van strijd, als
het kanongebulder telkens uit de verte en van
naby gehoord werd, als onze strijdmacht ter
land en ter zee uittoog, om voor huis en al
taren het leven in de waagschaal te stellen,
beschouwde men het leger gansch anders, dan
het anti-militairisme onzes tyds dit doet.
Menigmaal, terwyl onze groote vlootvoogden
met hunne dapperen voor het vaderland stre
den, smeekte het volk in de huizen en in de
kerken om den zegen des Heeren over onze
wapenen. De moeders in hare huizen en de
dichtopeengepakte scharen in de kerken, stre
den mede in den gebede voor het welzyn van
land en volk.
In zulke dagen was er warme toegenegen
heid voor de strijdmacht, men gevoelde, dat
zy onder 's Heeren zegen was het schild onzes
lands. Meldt de historie niet, dat men de
Ruyter van blijdschap en dankbaarheid als om
den hals viel, toen hy na bangen nood en
hachelijk gevaar onzen bodem weer betrad,
om zich daarna wederom toe te rusten tot den
strijd voor het „lieve vaderland" In zulke
tijden was er voor het leger hoogachting en
eerbied.
Al is het, dat wy nu reeds vele jaren
achtereen vrede mogen hebben, toch moeten
ook wy onze legermacht eeren. Een goed sol
daat is een dienaar der kroon. Een verdediger
van het recht. Hy treedt op als beschermer
van de wetten, dat is, van de zuilen, waarop
ons staatsgebouw rust. 't Is de roeping van
het leger den binnenlandschen vrede, de orde
en de rust te bewaren en te herstellen, als
die door oproeriggezinden dreigt te worden
verstoord.
Wy moeten ze eeren, die scharen van jonge
mannnen, die staan in den dienst onzes lands,
,en als 't moet geroepen en ook bereid zyn
voor het behoud van ons volkbestaan of voor
de handhaving van den innerlyken vrede in
de bres te springen.
Een goed soldaat is geen geweldenaar of
een wreedaard, maar een jonge man, in wiens
hart een vuur brandt, dat ter rechten tyd
hem maakt tot een held. Een vuur van liefde
voor land en volk, voor vrijheid en recht,
voor de schatten en goederen van ons nationaal
leven. Als hy moet uittrekken tot den strijd
ter verdediging onzer erve, dan bestaat hy
daarbij e©n arbeid der liefde. Een liefde, die
door het sehrikkelykst gevaar niet bevreesd
en door stroomen bloeds niet gebluscht wor
den kan.
In dit licht blijkt het woord van Luther
ten volle waarheid te zyn, als hy zeide, dat
zelfs een oorlog een werk van liefde kan zyn.
Het is zoo, tegenover deze ideale beschouwing
van ons leger steekt de werkelijkheid helaas
sterk en schril af. De moreele toestand van
onze strijdmacht is zeer laag. Ongeloof en
revolutie laten zich er in schrikkelijke mate
gelden. Vele jongelieden vooral die van het
platte land kwamen, werden in dienst letter
lijk gedemoraliseerd, door de verderfelijke
atmosfeer, die in de kazerne veelal heerscht.
Daarom slaat menig Christen-ouder de schrik
om het hart als de tyd nadert, dat hun zoon
den stillen huiselyken haard moet verlaten,
om maanden achtereen in de kazerne door te
brengen.
Dit moet ons echter des te meer aansporen,
om onze zonen te waarschuwen tegen de
levensopvatting, tegen de zonde en de godde
loosheid, die in de kazerne zich zoo jammer
lijk laten gelden. Wy moeten hun de roeping
van den Christen ook in ons leger doen
verstaan. Hen vermanen toch van den eersten
dag af „positie te nemen", en nooit en in
geen geval zich voor hun belijdenis te schamen.
Wekken wy hen op, steeds te waken en te
bidden tegen de gevaren, die hen daar van
alle zijden omringen. Wy behooren hen al
den dag met onze gebeden te vergezellen, of
onze zonen genade mogen ontvangen in 's lands
dienst om God te vreezen en den Koning te
eeren.
Als zy eenige dagen in dienst zyn, ontvan
gen zy het uniform van hun wapen, maarJiet
uniform eens Christens behooren zij mede te
brengen uit het gezin.
De Heilige Schrift teekent het leven van
den Christen gaarne met beelden aan het
krijgsmansleven ontleend. De echte krijgsman
vertoont op vele punten treffende overeenkomst
met den waren Christen. Wekke de Heere in
onze jongelingen het heilig besef, dat de
hoogste eere, die hun te beurt vallen kan,
hierin bestaat, dat zy verwaardigd mogen
worden, een nederig dienstknecht des Heeren
en een kloekmoedig krijgsknecht van Koning
Jezus te zyn.
En laten allen, die den Naam des Heeren
belijden, zich beijveren in hun omgeving te
getuigen tegen hen, die de plaats en de eere