Weekblad voor de Gereformeerde Kerken in Zeeland Onder Redactie ¥anDs. L. BOUMA, Ds. H. V. LAMAN en Ds. A. LITTOOIJ. 6e Jaargang. Vrijdag 7 Augustus 1908. No 7. UIT HET WOORD. Met medewerking van onderscheidene Predikanten. lBOIHEMEITSPRUS Drukker-üitgever A. D. LITTOOIJ Az. PRIJS DER ID V ERTENTIEN VARIA, Doopleden. per half jaar franco per post 70 cent. Enkele nummers3 cent. MIDDELBURG. van 1 5 regels 30 cent, iedere regel meer 5 cent. FAMILIEBERICHTEN van J5 regels 50 cent, iedere regel 10 cent meer. DE KLOEKE HUISVROUW EENE KROON. Een kloeke huisvrouw is eene kroon haars heeren; maar die be schaamd maakt, is als eene ver rotting in zijne beenderen. Spreuken 12 4. Een gekroond hoofd kenmerkt den koning. In de kroon straalt zijn luister en heerlijkheid uit. En deze gedachte, toegepast op het hu welijk, geeft een treffend licht over de betee- kenis, die een huisvrouw heeft voor haar man. Hij is heer der schepping, maar in haar straalt zijn glorie het schoonst uit. Aan Adams luister in het paradijs ontbrak nog de kroon zoolang hem de hulpe niet was toegevoegd. Waarom Paulus ook zeggen kon, dat de vrouw de heerlijkheid des mans is. Evenwel niet elke vrouw beantwoordt aan deze bestemming. De zonde verwoestte zooveel heerlijks en maakte menige kroon tot een kruis. -Salomo spreekt daarom met nadruk van eene kloeke huisvrouw, in tegenstelling met allen, die be schaamd maken. Een slordige, een kijfachtige, een ijdele, een overspelige vrouw is geen eere, maar een schande voor den man. Hij moet zich over haar schamen. Ja, ze is naar het woord van den wij zen koning eene verrotting in zijne beenderen. Zijn levenslust vergaat, zijn heerlijkheid kwijnt weg als de schoone bladerkroon van den trotschen eik door den guren herfstwind. Zijn huwelijkslijden maakt hem oud vóór den tijd. Indien het al een kroon mag heeten, die hij draagt, dan is het een doornenkroon, die vlij mend wordt en beide liehaam en ziel neerdrukt. De heerlijkste kroon wordt bij verbastering het drukkendst kruis. Onwaardeerbaar mag dan ook de kloeke huis vrouw heeten. Zij houdt door woord en daad de eere van het huisgezin hoog. Haar trouwe zorg steunt den man in zijn levenstaak en omringt hem met al wat hem het leven veraangenamen en zijn heerlijkheid verhoogen kan. Zij kent geen hooger ideaal dan met hare gaven en talenten dienstbaar te zijn aan de verrijking van zijn leven. En de geschiedenis kan het getuigen, hoe zulke kloeke huisvrouwen meermalen de kroon waren, die het hoofd van groote mannen niet weinig luister bijzetten. Tegenover de Izebels en Xanthippes staan de voorbeelden van een Abigail, een Maria, een Catharina van Bora. Aan zoodanige vrouwen heeft de ge meente behoefte. De beteekenis van haar in vloed is door Petrus geteekend in zijn eersten zendbrief: „Desgelijks gij vrouwen, zjjt uwen eigen mannen onderdanigopdat ook, zoo eenigen den Woorde ongehoorzaam zijn, zij door den wandel der vrouwen, zonder Woord mogen gewonnen wordenals zij zullen inge zien hebben uwen kuischen wandel in vreeze. Welker versiersel zij, niet hetgeen uiterlijk is, bestaande in het vlechten des haars en om hangen van goud of van kleederen aan te trekkenmaar de verborgen menseh des harten, in het onverderfelijk versiersel van een zacht- moedigen en stillen geest, die kostelijk is voor God." (3 vs. 14) Waar die kronen worden gedragen, daar is zegen en heerlijkheid. De toongevende wereld in onze dagen heeft een ander ideaal. De vrouw, die den stroom des tijds volgt, acht het beneden zich een kroon te zijn. Ze wil zelf een kroon dragen. Bevreemden kan dit niet. Wat voor de vrouw in het ongeschonden paradijs een liefelijke plicht was, dat werd na den zondeval een straf of zoo ge wilt een streng gebod. Immers, „na den val heeft God tot Eva en in haar tot het gansche vrouwelijke geslacht gesprokenuw wil zal den man onderworpen zijn". Deze ordinantie Gods was er al voor het eten van den boom der kennis. Maar het was Eva een vanzelfsheid, Adam als hoofd te er kennen. En eerst, toen zij de teugels in han den nam en Adam mee ten val bracht, was er genade noodig, om zich met de ondergeschikte plaats tevreden te stellen. Het natuurlijk hart is niet geneigd om te dienen, maar om gediend te worden. En de vrouwenbeweging in dezen tijd, een der onver mijdelijke gevolgen van de beginselen der Re volutie, kan dau ook niemands bevreemding wekken bij het licht der Evangelies. Er is maar ééne macht, die deze zondige neiging vermag ten onder te brengen en te houden. De macht der Goddelijke genade, die door de wedergeboorte des harten weer lust wekt tot een wandelen in het spoor van het gebod Gods. En het is dus om de krachtige werking van die genade, dat onze gebeden moeten opgaan tot den God en Vader van on zen Heere Jezus Christus, opdat er ook in ons vaderland meer een vragen kome naar den wil Zijns betels. O zeker, ook de werking der „algemeene genade" in het natuurlijk hart is van groote waardij. Haar beteugelende kracht bewaart nog voor algeheele omkeering der orde Gods. Dank zij die kracht zijn er ook nog vrouwen buiten Gods koninkrijk, die in menig opzicht een voorbeeld zijn van trouw en offervaardigheid in haar levensroeping. Maar wij weten ook, dat daar vooral de stuwkracht in den strijd tegen de zonde is te zoeken, waar de bijzondere, za ligmakende genade heiligend wrocht in de zielen der begenadigden. Aan ons de heerlijke taak, om dat te toonen. Moge de wereld aan onze vrouwen zien, dat ze door den Geest van Christus worden geleid en daarom (gelijk het Huwelijksformulier het uitdrukt) het gebod van God gehoorzaam zijn en het voorbeeld der heilige vrouwen navol gen, welke op God hoopten en waren aan hare mannen onderdanig." De man drage de vrouw zij eene kroon. In Salomo's woord ligt echter ook een ern stige vingerwijzing voor den man. Er zijn koningen geweest, die met een heer lijke kroon waren verwaardigd, maar die in snoode roekeloosheid haar braken en eigen heerlijkheid in het slijk wierpen. En evenzoo hebben dwaze mannen hunne vrouwen miskend of erger nog teedere harten gebroken en ver woest. Groot is het kwaad, dat zulke Nabals hebben aangericht. Er zijn vrouwen te gronde gegaan, die bij verstandige leiding uitnemende huismoeders hadden kunnen zijn. Een kroon is teer en zal door een ruwe be handeling haar schoonheid spoedig verliezen. Vandaar de vermaning in het Huwelijksfor mulier aan het adres van den man„gij zult niet bitter tegen haar zyn, maar bij haar wonen met verstand, en aan de vrouw als het zwak kere vat hare eere geven". Misbruik van macht wreekt zich altoos, niet alleen in den Staat, maar ook in het huisgezin. Een man, die buitenshuis tegenover vreemden de zonzijde van zijn karakter toont en binnens huis zijne gebreken vrij spel laat, is zelf oor zaak, dat ook de lichtzijde van het karakter der vrouw schuil gaat. Er moet wederzijds een leven voor en met elkander zijn, dan zal het huisgezin beant woorden aan den eisch des Woords. Deze plicht gaat zelfs door, wanneer droeve karaktergebreken den huwelijksband dreigen te rafelen. Menig offer der zelfverloochening wordt gevraagd. Menige klip moet met beleid ontzeild worden. Maar de genade Gods stelt daartoe in staat. En het uitnemendst wapen tegen de verscheurende kracht der zonde is daarom het gemeenschappelijk gebed. Voor het aangezicht des Heeren moet de stem der bitter heid zwijgen. We hebben mannen gekend, die dit uitne mend wapen wegwierpen, juist toen hun dit het meest noodig was. Mannen die gewoon waren vóór te gaan in den gebede aan den huiselijken disch, maar dit nalieten, wanneer zij vanwege minder aangename verhoudingen voor het oogenblik niet in stemming waren. Zulk een ontrouw is echter niet te verontschul digen. Niet zonder oorzaak wordt den man voor gehouden het voorbeeld van Christus in zijn rijke liefde en onkreukbare trouw jegens zijne gemeente. Ondanks haar vele gebreken en dagelijksche overtredingen is Hjj werkzaam tot haar heil en leidt en zegent Hij haar van uit den hemel door Woord en Geest. Dat voorbeeld sta den man dag aan dag voor oogen. Met zelfverloochenende liefde, met trouwe toewijding zoeke hij haar welzijn. Zoo zal de liefde alle dingen bedekken en eene droeve breuke voorkomen. De vrouw sta er naar een uitnemende kroon te zijn tot heerlijkheid van haar man, maar deze waardeere haar hoog als een kostelijke gave Gods en doe alles, wat in zijn vermogen is, om zijn kroon te doen glanzen en stralen in het licht van wederzydsche dienende liefde. G. Doekes. Veel zullen we over de „doopleden-kwestie" niet meer zeggen. 't Schijnt tijd te worden om aan de discussie een eind te maken. Onder de broeders die er zich in mengden, begint zich hier en daar geprikkeldheid te verraden. En dan is het het best de gedachten- wisseling maar tot gelegener tijd te staken. (1) Trouwens, het lag allerminst in onze bedoe ling het op te nemen voor namen als „doop- attest" of „doop-attestatie" en voor allerlei dwaze en verkeerde praktijken, als waartegen Dr. Wagenaar en Ds. de Geus in hun stukken op kwamen. (2) Hoofdzaak was ons de principiëele vraag: of de gedoopte kinderen, al of niet behooren tot de institutaire Kerk waarin ze den Doop ontvingen. Een vraag nog ééns naar ons oordeel van zóó ingrijpende beteekenis en zóó ernstig praktisch belang, dat daarop in onze kerken geen tweeërlei antwoord mag gegeven worden. (3) Wordt die vraag door al onze kerken ge lijk ze dat in haar generale Synodes metter daad herhaaldelijk deden bevestigend beant woord, dan zullen allerlei praktische kwesties, die zich bij de toepassing van dit beginsel op doen, de eene na de andere wel haar oplossing vinden. Men zal dan niet kunnen ontkennen, dat de geïnstitueerde Kerk wel waarlijk zekere ver plichtingen heeft tegenover haar jonge leden. Dat ze, niet maar om den ouders een dienst te bewijzen (gelijk de Zuider Kerkbode schreef), maar om zich te kwijten van haar goddelijke roeping tot bediening van 't Woord aan al haar leden, de gedoopte kinderen heeft te on derwijzen een roeping die ze trouwens alle eeuwen door erkend heeftdie de Geref. Ker ken in de 16de eeuw, in haar zorge voor scho len en catechisatiën, met ernst en ijver aan vatten, en die ze tot op den huidigen dag door de gewone bediening des Woords in de sa menkomsten en bovendien nog door (immers ambtelijke) onderwijzing in de Chr. Religie op de catechisatie pogen te vervullen. (4) Men zal dan ook toestemmen, dat ze, naar ook Voetius erkent (zie de aanhalingen onder no. Ill en IV) over hen opzicht heeft te houden en (in den vorm van vermaning en berisping) tucht heeft te oefenen, niet al leen Zuider Kerkbode) door intermediair van de ouders, maar ook, gelijk ze het feitelijk op catechisatie en bij huisbezoek steeds doet, rechtstreeksdesnoods tegenover de ouders. Was ze hiertoe niet bevoegd, ze zou bij voortdurende ontrouw der ouders, de gedoopte kinderen aan hun lot moeten overlaten. Dat zulk optreden zou zijn een ingrijpen in de rechten der ouders, gelijk de Zuider Kerk bode meent, is moeilijk in te zienwijl immers de ouders zelf hun kinderen bij den Doop inbrachten in de institutaire Kerk en daarmee stelden onder het gezag van hare ambtsdragers. In de derde plaats, zal, zoo men toestemt dat de gedoopte kinderen behooren tot de kerk waarin ze den Doop ontvingen, bezwaarlijk ontkend kunnen worden, dat ze,bij verhuizing, lid kunnen worden van de Kerk in hun nieuwe Woonplaats. De manier waarop die overgang van de ééne in de andere Kerk plaats moet hebben, kan, dunkt ons, verschillend zijn. We kunnen ons zeer goed vinden in wat Ds. de Geus daarover schreef. Behoorlijk is zeker, dat de ouders van 't kind casu quo hun Kerkeraad in kennis stellen met het vertrek van hun kind naar elders (dit eiseht reeds de goede orde in het houden van toezicht op de gedoopten) en hem verzoeken hun kind aan te dienen en aan te bevelen bij de Kerk ter nieuwe woonplaats. (5) Doch ook als de ouders daarin verzuimden, gelooven w© niet dat een Kerkeraad feil zou gaan, met het noodige bericht en de herder lijke aanbeveling eigener beweging te verzen den. Hij mag toch veronderstellen dat de ouders niet wenschen dat hun kind tot een andere geinstitueerde Kerk zal behooren dan waarmeê hun eigen Kerk in correspondentie leeft. Van een „overdoen" van leden gelijk de Zuider Kerkbode het noemt kan natuurlijk nooit sprake zijn. Een kerk kan aan een an dere niets „overdoen". De eene kerk kan de andere niets opleggen. Maar wèl (dit zal ook de Zuider Kerkbode toestemmen) kan eene kerk van Godswege roeping hebben in haar gemeen schap op te nemen leden, die uit een andere kerk, met behoorlijk getuigenis, tot haar over komen. Dan „doet" God haar wat „over*. En, met zijn vrijmachtig bestel moet, naar 't ons voorkomt, ook in déze materie (niet het minst ook bij de vraagof de gedoopte kinderen tot de geïnstitueerde kerk behooren) eerbiedig gerekend worden. Bovendien brengt ook het kerkverband hier bepaalde rechten en verplichtingen meê. (6) Al wat we boven schreven geldt, gelijk van zelf spreekt, de gedoopten die nog niet tot jaren van onderscheid kwamen. Ten aanzien van hen gelooven we niet, dat de Zuider Kerkbode eenig gevaar zien zal in onze beschouwing. Wat de Zuider vreest, is dat aan de volwassen gedoopten, die nog geen belijdenis deden, een normale positie in de kerk des Heeren verze kerd worde. En daar tegen komen we mét onze Zeeuwsche zuster zoo krachtig mogelijk op. (7) Dat zou een verzaken zijn van Gods verbond en onze kerken vermoorden. Voor iemands erkening als lid van de geïn stitueerde kerk, op grond van zijn Doop, moet een grens zijn. Doch die grens moet niet elke kerk voor zich vaststellen. Ten minste niet anders dan voorloopig. Anders zouden Doopleden, die in de eene kerk nog als Doop leden erkend werden, plotseling kunnen staan

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsche kerkbode, weekblad gewijd aan de belangen der gereformeerde kerken/ Zeeuwsch kerkblad | 1908 | | pagina 1