Weekblad voor de Gereformeerde Kerken in Zeeland. Onder Redactie van: Ds. L. BODHA, Os. H. W. LIMAN en Ds. A. LITTOOM. 6e Jaargang. Vrijdag 31 Juli 1908. No. 6 UIT HET WOORD. Met medewerking van onderscheidene Predikanten. IBOHHEMEITSPRUS Drukker-Uitgever A. D. LITTOOIJ Az. PRIJS DER ADYERTENTIEN VARIA, Doopleden. per half jaar franco per post 70 cent. Enkele nummers3 cent. MIDDELBURG. van 15 regels 30 cent, iedere regel meer 5 cent. FAMILIEBERICHTEN van 15 regels 50 cent, iedere regel 10 cent meer. DE GEESTELIJKE BETEEKENIS VAN HET HUWELIJK. Deze verborgenheid is groot, doch ik zeg dit, ziende op Christus en zijne gemeente. Efeze 5 32. Het huwelijk is nog iets anders dan het door God verordende middel tot voortplanting van het menschelijk geslacht. Het heeft ook ten doel, het hemelsche huwelijk tusschen Christus en zijne gemeente af te beelden. Behoorende tot het sohoone boek der natuur, waarvan onze Belijdenis in art. 2 spreekt, geeft het ons de onzienlijke dingen Gods te aanschouwen. De levenseenheid tusschen man en vrouw is een zichtbare afdruk van de mystieke unie, de verborgen levensgemeenschap der gemeente met haar Heere en Heiland. Er zijn dan ook verschillende trekken van vergelijking tusschen die vleescheljjke en die geestelijke eenheid op te merken. Beide hebben ten doel de behoudenis van het menschelijk geslaeht, zij het dan ook dat die behoudenis in de gemeenschap met Christus zooveel uitnemender is dan die in den weg van het huwelijk wordt verkregen. Voorts is het onverbrekelijk karakter, dat het huwelijk naar de ordinantie Gods draagt, een,zinnebeeld van den eeuwigen en onverbreek baren gemeenschapsband, in het genadeverbond gelegd. Lezen we van Adam, dat hij zonder Eva niet volkomen was, iets dergelijks meldt ons de Schrift aangaande Christus. Lees het maar in Efeze 1 vs. 23, waar de gemeente gezegd wordt te zijn de vervulling Desgenen, die alles in allen vervult. En wie de andere uitspraak van denzelfden apostel in I Cor. 11 vs. 8 en 9 leest, dat niet de man uit de vrouw is, maar de vrouw uit den man en om den man gescha pen, hem moet alweer de gelijkenis met het verbond der genade treffen, gedachtig aan Jesaja's woord: „Want uw Maker is uw man, Heere der heirscharen is zijn naam". (Jesaja 54 vs. 5). In dit licht vooral heeft het huwelijk een heilig karakter. En dat het te weinig leeft in onze ziel, doet aan het huwelijksleven zeer zeker groote afbreuk. Het peil van het huwe lijksleven zal rijzen, naarmate het besef van deze zijn geestelijke beteekenis toeneemt. Immers Paulus ontleent er juist de krachtig ste redenen aan ter vermaning van man en vrouw inzake hun wederzijdsche verhouding. De vrouw heeft den man onderdanig te zijn, evenals de gemeente haar Hoofd en Heere in het genadeverbond. De man moet zijn vrouw liefhebben, gelijk ook Christus de gemeente liefgehad heeft In de wijze, waarop de man zijne vrouw leidt en bestiert, verzorgt en beschermt, strale iets af van de liefde, waarmee Christus zijne ge meente bejegent, maar ook zij de stille en kos telijke geest van de deugdzame huisvrouw een afbeelding van de verhouding der gemeente tot Christus. Op dien eisch legt dan ook ons Huwelijksformulier krachtigen nadruk. De liefde van Christus is onuitsprekelijk rijk. Het is eene liefde, die zichzelf ter wille van de zijnen ten offer wijdde. Een liefde, die ondanks veel ontrouw der gemeente met zijne genade haar nabij blijft en zijns verbonds ge denkt. Hare behoudenis is zijn roem en eere, haar bezit zijn hoogste vermaak. Men denke slechts aan den juichtoon in Jesaja 62 vs. 5 .Gelijk de bruidegom vroolijk is over de bruid, alzoo zal uw God over u vroolijk zijn". En nu is er geen enkel man, die met Chris tus kan vergeleken worden. Wjj zijn allen menschen met gebreken. Zelfverloochening valt moeilijk. Maar de Christen heeft dat voor beeld dagelijks voor oogen en het is zijn lust en zijn bede, om te staan naar de navolging van Christus ook in den huwelijksweg. De vrouw, die Christus in waarheid toebe hoort, desgelijks. Wel is het sinds den val de neiging van het vleeschelijk gezind harte, om te regeeren inplaats van geregeerd te worden. Wel valt het lichter te helpen dan te gehoor zamen. Maar zij strijdt tegen die omkeering der orde Gods. De genade herstelt wat de zonde verdierf. Zjj vraagt zichzelve af, in welke ver verhouding de gemeente tot Christus staat en wenscht alzoo ook te staan tot haar man. Maar zoo krijgt het huweljjk eerst zijn rijkste beteekenis voor de gemeente Gods in haar geheel. Het huwelijk is de levenscel, waaruit niet alleen de maatschappij, maar ook de Kerk haar voeding ontvangt. De geschiedenis leert ons zichtbaar, wat nauw verband er bestaat tus schen Gods verbond en de geslachten. In de wordende gemeente hier beneden is het huwelijksleven van niet geringe beteekenis. tfit het gezin wordt de gemeente telkenmale gebouwd, gevoed en versterkt. Wie dit recht inziet, zal dan ook het huwelijk waardeeren als een heilige instelling. De wereld weet er niets van. Bij haar daalt het huwelijk steeds lager. Het wordt een contract tusschen twee menschen in vrjje wilskeuze een contract dat uiteraard elk oogenblik weer moet kunnen verbroken worden. Van een daad Gods in het huwelijk wil geen wereldling weten. Daarom heeft de Kerk in onze dagen te duurder roeping, het heilig karakter van het huweljjk hoog te houden. Er zijn, helaas 1 niet weinige huisgezinnen in de gemeente des Heeren, waar ternauwernood eenig besef van de beteekenis des huwelijks gevonden wordt. De tijdgeest waart overal rond en zijn invloed overschrijdt dagelijks de grenzen van de ge wijde erve. Er zijn mannen, die hun roeping zoo vergeten, dat ze al hun aangenaamheid bewaren voor vreemden, terwjjl de huisgenooten alles behalve liefde van hen ondervinden. Er zoo vindt ge ook vrouwen, die er voor bedanken, om onder danig te zjjn, die de teugels manlief uit handen nemen en doen alsof ze de waarheid in het Huwelijksformulier haar voorgehouden, nooit hadden beleden. Van zulke huisgezinnen is natuurlijk niet de rijkste zegen voor de gemeente te verwachten. Omkeering van de orde Gods en veronachtza ming van zijne ordinantie is nimmer tot wel zijn, maar altoos tot schade. Wat we dus noodig hebben, het is de ge meenschappelijke bede om Gods genade tot opening van het oog voor het gebod Gods en de beteekenis van het huwelijk. Gode zij dank, er zijn nog gezinnen, waar de geest der godzaligheid u tegenademt, wanneer ge er binnentreedt. Gezinnen, waar het ideaal nog altoos is, om te leven naar Gods heiligen wil. Zij vormen de kern van de gemeente des Heeren, de hoeksteenen van staat en maat schappij. Maar wat' zou het heerlijk zijn, als zulke ge zinnen niet minder werden in getale, maar toenamen. Werke ieder daartoe mede 1 G. Dobkes. Dat onze jeugdige Doopleden van Voetius' dagen af in den regel als lidmaten zijn aange merkt, zoowel van de geïnstitueerde Kerk als van de Kerk als Organisme, gaat Ds. Fernhout in de Utrechtsche Kerkbode voort te bewijzen. Het luidt Met nog één aanhaling uit Voetius besluiten we onze reeks citaten. In Pars. Ill, Lib. IV, Tract. II, Cap. IV, handelend „over het voorwerp van de Kerkelijke tucht", antwoordt Voetius op de vraag„of zij, die in hun jeugd in onze Kerken den Doop ontvingen", onder de kerkelijke tucht vallen, volgenderwijs Ik zie dat een anoniem schrijver, wiens stel lingen over de kerkelijke tucht tevoren in onze taal zijn uitgegeven onder den naam van Ja cobus Arminius, dit wil. Wat deze meening betreft, stem ik toe, dat wat aan de tucht (Voetius denkt daarbij aan de afhouding van 't Heilig Avondmaal) vooraf gaat en haar den weg baant, zooals kerkelijke vermaningen en berispingen, bij dezulken met bizondere zorg zijn aan te wenden. Ik zie even wel niet in, hoe te bewijzen is, dat ook de eigenlijk gezegde tucht tot hen moet uitgestrekt worden, daar zij nooit op een actueele belijde nis des geloofs in de kerkelijke gemeenschap ontvangen en tot het gebruik des Avondmaals toegelaten zijn. Op welke wijze zullen ze dan daarvan uitgesloten worden Daarbij komt nog, dat op deze manier de tucht moest worden uit gestrekt tot tienduizenden van menschen, die uit Christelijke ouders geboren en in hun jeugd gedoopt werden, doch vóór dat ze tot oordeel des onderscheids kwamen, aan de Kerk ontrukt en in het Mohamedanisme of in 't heidendom opgevoed zijn wat echter ongerijmd schijnt." Blijkbaar denkt Voetius hier niet aan ge- doopten die nog in hun kinderjaren zjjn en zich schuldig maken aan een of andere gewone afwijking, maar aan volwassenen, die zich zóo misgaan, dat ze, waren ze toegelaten tot het Heilig Avondmaal, afgehouden of zelfs afge sneden zouden moeten worden. En de grond waarop hij oordeelt dat deze niet vallen onder de eigenlijk-gezegde kerkelijke tucht (de een suur c. a.) is niet, dat ze niet tot de geïnstitu eerde Kerk behooren, maar dat de tucht in den vorm van afhouding van 't Avondmaal enz. geen vat op hen heeft, wijl ze nimmer kwamen tot actueele belijdenis des geloofs. Tot de geïnsti tueerde Kerk behooren ze, naar zijn oordeel, zeer zeker, want kerkelijk vermaan en kerke lijke bestraffing acht hij ook op hen van toe passing. Naar 't ons voorkomt bewijzen de bovenstaan de citaten overtuigend, dat onze Kerken, met haar herhaaldelijk uitgesproken gevoelen, dat ook de gedoopte kinderen als lidmaten der ge ïnstitueerde Kerk te beschouwen zijn, zich niet op nieuw-uitgevonden zijpaden, maar op de historische lijn bewegen. Intusschen, ook Br. Wagenaar meent zich voor zijn tegenovergestelde meening op de his torie te kunnen beroepen. Hjj vraagt althans, of ook onze Kerkenorde ning, in Art. 56—60, niet uitgaat van de stel ling, dat de Doop de kinderen enkel als bon delingen teekent en geenerlei band legt tus schen hen en de (plaatselijke) Kerk, waarin ze gedoopt worden. Naar 't hem voorkomt, zou dit blijken uit het feit, dat de K. O. wèl bij den Doop van bejaar den, maar niet bij den Doop der kinderen, spreekt van „inlijving in de Christelijke Kerk" en van „aangenomen worden tot lidmaten der Gemeente". Ons schijnt het toe, dat daardoor, juist óns gevoelen bevestigd wordt. Er blijkt toch uit, dat de jonge kinderen der geloovigen vóór hun doop, niet, evenals bejaarden die den Doop nog niet ontvingen, door de K. O. geacht worden buiten de Kerk te staan, maar dat ze, als in haar geboren, tot haar leden behooren, die er daarom recht op hebben door den Doop ook openlijk als haar leden erkend te worden. Bij den Doop van een bejaarde wordt de doopeling wat hij van te voren niet waslid maat van de Kerk, die hem den Doop bedient. Maar bij den Doop van een kind van geloovi gen wordt het kind niet wat het van te voren niet was, doch wordt het voor wat het door goddelijk bestel reeds was: een lidmaat der gemeente, van de zijde der Kerk erkend. Daarom spreekt de K. O. wèl bij den Doop der bejaarden, niet bij dien der kinderen van inlijving in de gemeente en van aanneming tot lidmaat. Was Br. Wagenaar's opvatting juist, dan zouden de gedoopte kinderen nog altoos tot lidmaten der gemeente moeten aangenomen worden. Die aanneming zou dan moeten plaats hebben bij hun belijdenis. En het liet zich dan verwachten, dat de K. O. waar sprake is van belijdenis des geloofs dat ook het opschrift boven ons Kort Begrip niet enkel sprak van „toelating tot het H. Avondmaal", maar in plaats daarvan of daarnaast, van „aanneming tot lidmaat der gemeente". Behalve op Artt. 5660 der K. O. beriep Dr. Wagenaar zich op Art. 47 van de Acta der Nat. Dordsche Synode van 1587. En vooral dit artikel schijnt hem toe, de vraag, of ons historisch Kerkrecht de gedoopte kinderen al of niet gehouden wil hebben voor lidmaten der geïnstitueerde Kerk, zoo beslist mogelijk in ontkennenden zin te beantwoorden. Ook aan de juistheid van dit beroep wagen we het te twijfelen. Het artikel luidt in zijn geheel aldus Vraag. Of de kinderen die in dengherefor- meerden ghemeijnten ghedoopt sijn tot hare iaren ghecomen sijnde der kerckelieke straffe onderworpen sullen wesen, ende soo sij ver- maent wesende hartneckich blijven, of men ze dan afsnijden sal hoewel sij hare gheloove noch niet beleden ende tot den Avontmaal des Hee ren hen niet begheven hebben Antw. Dewijle de Doop een alghemeyne ghetuyghenisse is des Verbondts Godes het welck den kinderen der christenen toebehoort soo langhe sy door openbare afval -het selfde niet en verwerpen, soo sullen na openbare ende alghemeene vermaninghen gheljjck de Profeten tot het Israëlietische volck ghetuycht hebben in den openbaren ende vrijen ghemeynten ghenoegh wesen. Maar dewijle de belijdenisse des gheloofs ende ghemeynschap des H. Avondmaals een bijzonder ghetuyghnisse is in den Kercke Gods, door hetwelcke deghene die teghen het verbont Gods ghesondicht hadden wederopghenomen worden (ghelijck eertijds de afvallige Israëlieten niet door een nieuwe besnijdenisse maar door de ghemeynschap des paeschlams tot de ware Kercke Israels wederghebracht werden) soo sal men gheen afsnijdingheghebruyckendan teghen deghene in den welchen door het Avontmaal des Heeren het Verbont Gods op een nieuw verseghelt is." Nu lette men er vóór alles wèl op, dat de vraag, die hier gesteld en beantwoord wordt, niet déze is: Of de gedoopte kinderen al of niet behooren tot de geïnstitueerde Kerk, waarin ze den Doop ontvingenmaar deze geheel andere: of ze, tot jaren van onderscheid gekomenzonder noh belijdenis des geloofs gedaan te hébbenonderworpen zijn aan de kerkelijke discipline tot in den vorm van afsnijding toe. Twee zóó geheel verschillende vragen, dat men zeer wel (adres b.v. aan Voetius) op de eerste bevestigend en op de tweede ontken nend zou kunnen antwoorden. Voorts gaat de vraag zelf, of gedoopten die tot hun jaren kwamen en geen belijdenis de-

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsche kerkbode, weekblad gewijd aan de belangen der gereformeerde kerken/ Zeeuwsch kerkblad | 1908 | | pagina 1