s
Weekblad voor de Gereformeerde Kerken in Zeeland
Onder Redactie van: Ds. L. BOÜMA, Ds. H. V. LAHAN en Ds. A. LITTOOIJ.
6e Jaargang.
Vrijdag 24 Juli 1908.
No. 5
UIT HET WOORD.
M§t medewerking van onderscheidene Predikanten.
ABOHHEMENTSPRUS
Drukker-Oifgever
A. D. LITTOOIJ Az.
PRIJS DER AD YERTEHTIEH
VARIA,
„Doopleden.
erkblad
per half jaar franco per post 70 cent.
Enkele nummers3 cent.
MIDDELBURG.
DE SABBATHSZEGEN.
Hoe liefelijk zijn uwe woningen,
o Heere der heirscliaren.
Ps. 84 2.
Voor den rechtgeaarden huisgenoot zijn het
de aangenaamste uren, die hfi doorbrengt in
het gezin. Al is het ook, dat hij zijn werk
buitenshuis met blijdschap en opgewektheid ver
richt, nimmer wordt de akker of de timmer-
winkel of de fabriek zijn tehuis. Zijn gang op
den middag en in den avond naar den huise-
l\jken familiekring is kostelijk.
Waarom
Alleen omdat hem thuis rust en voeding
wacht ter krachtsvernieuwing Maar dat vindt
de man van zaken immers ook in eene restau
ratie buiten zijn huisgezin. Neen, er is nog
iets anders, dat het etensuur of de avondstond
in den familiekring zoo aantrekkelijk en be
geerlijk, zoo nuttig en noodig maakt. Het is
de gemeenschap met de huisgenooten, die de
rust zooveel heerlijker en den maaltijd zoo veel
smakelijker maakt.
De huisgenooten gaan wel dagelijks uiteen,
maar ze vormen toch een organische eenheid,
die zonder schade voor het persoonlijk leven
niet kan miskend worden. Het huiselijk leven
verkwikt en bezielt, heft op en bindt samen.
Vandaar, dat de uithuizigheid, de kwaal van
onzen tijd, onze maatschappelijke veerkracht
ondermijnt. Verslapping van den huiselijken
band werkt verslapping op elk terrein in de
hand. En wie het wel meent met land en
volk, zal dan ook nadruk leggen op de ver
heffing van het gezinsleven, en de ontbinding
daarvan tegengaan met alle kracht. Zonen en
dochters, die zoo weinig mogelijk in huis zijn
en bun vermaak elders zoeken, zijn niet de
toekomstige mannen en vrouwen, waar kracht
ten goede van te wachten is.
Pas deze waarheid toe op het Huisgezin der
Gemeente Gods en gij verstaat de beteekenis
van den Sabbathszegen.
De lidmaten van Christus' Kerk zijn „huis
genooten des geloofs", naar Gal. 6 vs. 10 en
Efeze 2 vs. 19, door veel teerder en hechter
banden van die des bloeds aan elkander ver
bonden.
En deze huisgenooten komen minstens elke
week samen tot de geestelijke rust en de spjjze
des Woords. Van Maandag tot Zaterdag gaat
ieder zijns weegs. De arbeid buitenshuis, op
allerlei levensterrein, roept den een hier en
den ander ginds. Maar toch vormen ze een
organische eenheid en deze komt uit op den
rustdag, wanneer de gemeente bijeen is in
haar geestelijk tehuis en gemeenschap oefent
in de leer der apostelen, in de breking des
broods en in de gebeden. Ons huiselijk leven
in schaduwbeeld van de samenwoning der lid
maten Christi.
De rustin de onderlinge bijeenkomst ge
noten, is heerlijk. Zij is geen ledigheid, maar
een geestelijke verlustiging in den dienst Gods.
Christus is er tegenwoordig in gansch bizon
deren zin met Zijne goedertierenheid en de
schaduw Zijner vleugelen. Daar vooral kun
nen we zingen
Hoe groot is uw goedgunstigheid 1
Hoe zijn Uw vleugelen uitgebreid
Hier»wordt de rust geschonken.
En niet minder zalig en zoet is de spijze des
Woords, die er wordt uitgedeeld. Bij het voort
vliegend leven, dat steeds sneller jaagt, naar
mate het de zee der eeuwigheid meer nadert,
wordt ons telkenmale toegeroepenRust een
weinig en eet, want de weg zou voor u teveel
zijn. En voor de behoeftige ziel is de spijze
van 15 regels 30 cent, iedere regel meer 5 cent.
FAMILIEBERICHTEN van I5 regels 50 cent, iedere
regel 10 cent meer.
van den Sabbath zoeter voor het gehemelte
dan honingzeem en meer versterkend dan de
uitgezochtste spijze.
De Zondag is een liefelijke heuveltop in de
vallei van dit lage leven, door het licht van
den eeuwigen morgen beschenen. We zijn dan
dichter bij den hemel, in nauwer gemeenschap
met den God des verbonds. In het tehuis der
Gemeente wordt een voorsmaak van de eeu
wige zaligheid genoten.
Hier 't vette van Uw huis gesmaakt
Een volle beek van wellust maakt
Hier elk in liefde dronken
De rechte en echte christen doet Zondags
nieuwe teerkost op voor de dagen der week.
De Sabbathszegen is als een zuurdeeg, dat
heel het leven doortrekt.
De invloed, die er van uitgaat, is door den
Catechismus in Zondag 38 aldus geteekend
„dat ik alle de dagen mijns levens van mijne
booze werken viere, den Heere door zijn Geest
in mij werken late en alzoo den eeuwigen
Sabbath in dit leven aanvange". Een leven
der Godzaligheid, een toenemen in de gemeen
schap Gods en een hemelschgezindheid ziet-
daar de drie zoete vruchten, die een goede
Sabbathszegen afwerpt.
Er zijn mensehen, die Zondags zeer nauw
en in de week zeer ruim zijn. Maar dit is een
slecht teeken. Wel spreken we van 's Heeren dag,
doch niet alsof de andere zes dagen tot onze
vrije beschikking stonden. Al uw tijd, zegt de
Heere, is Mijne. Heel uw leven moet Mij ge
wijd zijn en gericht naar Mijne ordinantiën.
En opdat het daartoe meer en meer komen
moge, daarom geeft de Heere den Sabbath in
het heilig Huisgezin. Hoe meer ons hart zich
op den Sabbath onttrekt aan 's werelds be
slommeringen en opgaat in de dingen des
Geestes, des te rijker zal de Geestesleiding ons
deel zijn, ook in de dagen der week.
Gelukkig dus een ieder lidmaat der gemeente,
die het den dichter van Psalm 84 nazingt„Hoe
liefelijk zijn uwe woningen, o Heere der heir-
scharen". De Zondag is beslissend voor het
leven der week.
Arme zielen, die 's Maandagsmorgens zonder
vernieuwing van kracht met een ledig hart
tot den dagelijkschen arbeid inkeeren. Die den
Zondag verwaarloosden en de gelegenheid, om
„tehuis" spijze te vergaderen, ongebruikt lieten
voorbijgaan.
Arme kinderen, die in dezen zonder opvoe
ding zijn, wier ouders hen niets kunnen geven,
omdat ze zelf niets hebben. Er zijn huizen,
waar het dag aan dag zoo koud en geesteloos
is, en waarvan ge daarom vreest, dat de kin
deren in geesteloosheid opgroeien.
Indien dus ergens behoefte aan is, dan wel
aan de vraag, wat de Zondag voor uw ziele-
leven beteekent. Elke Sabbath moet zijn een
vernieuwing van het Verbond tusschen den
Heere en Zijn volk. Een samenkomen van Je
hova en Zijn verkoren Israël. Een nauwer
toehalen van de banden des Verbonds, een
opwassen in de gemeenschap Gods.
Daar moet het dan ook om te doen zijn.
Wie in sleur en gewoonte en niet uit be
hoefte naar de kerk gaat, zal er weinig vinden.
Wie aan een hal ven rustdag genoeg heeft,
toont daarmee een droevig gebrek aan geeste
lijken welstand.
Zij het daarom ons aller streven, om den
Zondag zooveel mogelijk te gebruiken tot hei
liging des levens en hemelsche gezindheid des
harten en het zal Gods Kerk op aarde
welgaan.
G. Doekbs.
Zooals wij in onderstaand stuk uit de Utrecht-
sche Kerkbode zien, gaat Ds. Fernhout voort
met duidelijk en krachtig te bewijzen, dat de
prof. Bavinck en Rutgers met recht en reden
aangetoond hebben, dat de jeugdige doopleden
van Voetius' dagen af beschouwd zjjn als lid
maten van de geïnstitueerde Kerken. Alles
behalve dan met eene fictie kwamen ze voor
de Synode".
Littooij.
„Uit onze Synodale Acta, vooral uit het be
kende rapport van de Professoren Bavinck en
Rutgers inzake tucht over „Doopleden", dat in
zijn hoofdstrekking door de Gereformeerde Ker
ken in Generale Synode werd aanvaard, blee k
ons, dat het in onze Kerken waarlijk geen open
vraag meer is, of de gedoopte kinderen al of
niet behooren tot de geinstitueerde Kerk, waarin
ze den Doop ontvingen.
Staan de Gereformeerde Kerken in deze be
schouwing van de jong-gedooptendan misschien
in strijd met haar eigen belijdenisschriften en
met haar geschiedenis Berust deze beschou
wing op „een fictie, uitgevonden door de Pro
fessoren Bavinck en Rutgers De Zuider Kerk
bode meent het.
Wij zijn van tegenovergesteld gevoelen.
Dat onze Belijdenisschriften niet opzettelijk
en breedvoerig handelen van de verhouding
waarin zfi, die enkel nog den Doop ontvingen,
tot de geïnstitueerde Kerk staan, laat zich, bij
haar soberheid in 't stuk der zichtbare geïn
stitueerde Kerk, verstaan.
Toch spreken ze er zich o. i. duidelijk genoeg
over uit.
Als de Nederlandsche Geloofsbelijdenis bijv.
in Art. XXXIV zegt, dat wij door het Sacra
ment des Doops „in de Kerke Gods ontvangen
en van alle andere volken en vreemde religiën
afgezonderd worden, om geheel Hem toegeëi
gend te zijn, zijn merk- en veldteeken dragende",
kan dit bezwaarlijk anders verstaan worden
dan van een opgenomen worden van den ge
doopte in de zichtbare Kerk.
En van dezen zelfden band, dien de Doop
legt tusschen den gedoopte en de zichtbare
Kerk, spreekt onze Heidelbergsche Catechismus
in Zondag 27, als hij zegt, dat „de kinderen
der Christenen door den Doop als door het
teeken des verbonds der Christelijke Kerk moe
ten ingelijfd en van de kinderen der ongeloo-
vigen onderscheiden worden."
De Zuider Kerkbode is van oordeel dat hier
bfi „de Christelijke Kerk" gedacht moet worden
niet aan de plaatselijke geïnstitueerde Kerk,
maar aan „de Christelijke Kerk in't gemeen".
We kunnen dit niet toegeven. Het minder
scherp bepalende Christelijke Kerkgeeft er
in 't minst geen recht toe, wijl onze belijdenis
schriften en Liturgische Formulieren, evenals
onze oude Dogmatici, ook als ze aan de plaat
selijke geïnstitueerde Kerk gedacht willen heb
ben, nooit het engere „gereformeerd" maar al
toos het ruimere „Christelijk" als epitheton ge
bruiken. Denk o. m. aan de uitdrukking „de
Christelijke Kerk alhier" in onze Liturgische
Formulieren.
Doch behalve dat de voorstelling van de
Zuider Kerkbode als zou men door den Doop
wèl in „de Christelijke Kerk in't gemeen" maar
niet in de plaatselijke geïnstitueerde Kerk wor
den ingelijfd, schijnt ons te berusten op een
fictie. Déze fictie, dat men door de „algemeene
Chr. Kerk" tot de bizondere en plaatselijke
komen moet. Een fictie die Rome uitvond om
er de hiërarchische eenheid van zijn kerkge
meenschap op te bouwen, en die daarom ver
van onschuldig is. Logisch, d. w. z. naar de ge
dachte en 't besluit Gods, moge het ééne en
algemeene eerst zijn en het bizondere daarna
komen historisch is de orde juist omgekeerd.
Historisch is de bizondere, plaatselijke Kerk
eerst en „de Christelijke Kerk in 't gemeen"
(zoo men daarvan dan spreken kan in den zin
van de Zuider Kerkbode) pas daarna, en be
hooren ook wij eerst tot een bizondere plaatse
lijke Kerk, en vervolgens, en alleen daardoor,
tot de Christelijke Kerk in 't gemeen genomen.
Lid van de zichtbare Christelijke Kerk in 't ge
meen, kan men niet zijn zonder lid te zijn van
een bizondere plaatselijke Kerk. In de laatste
ligt de band met de eerste, niet omgekeerd.
Duidelijker dan onze Formulieren van Eenig-
heid spreekt over de zaak in kwestie ons For
mulier voor de bediening van den Doop aan
de jonge kinderen.
Dat er geen bepaalde verplichtingen van de
Kerk jegens den gedoopte in gestipuleerd wor
den, zooals de „Zuider" opmerkt, is volkomen
juist. Doch dit ligt ook in den aard der zaak.
In 't Formulier toch is de Kerk aan 't woord.
En de Kerk kan moeilijk zich zelve bepaalde
verplichtingen gaan voorhouden en opleggen.
Dat ze die heeft en weet te hebben, dat ze die
ook aanvaardt en voornemens is te vervullen,
spreekt ze overigens duidelijk genoeg uit in
't erkennen en „ontvangen" (Ned. geloofsbelij
denis) van den doopeling als één harer leden,
1mmers als een „bondgenoot Gods", als ©en
„lidmaat der Gemeente", als een „mede-erfge
naam van 't Koninkrijk Gods."
Evenmin kan er in 't Doopsformulier sprake
zijn van een formeele ©n rechtstreeksche ver
bintenis tusschen het te doopen kind en d©
plaatselijke Kerk, in den vorm van behoorlijk
omschreven verplichtingen die het heeft na te
komeneenvoudig omdat het kind zelf tot het
aangaan daarvan nog niet in staat is.
Toch wordt er wel ter dege, in den vorm
waarin dat mogelijk is, n. 1. indirect, door tus-
schenkomst van de ouders, een band gelegd
tusschen den doopeling en de plaatselijke Kerk.
Met zooveel woorden geschiedt dit le in de
vraag aan de ouders, of ze niet bekennen dat
de leer die in 't Oude en Nieuwe Testament
en in de 12 Artikelen des Christelijken geloofs
begrepen is, en in de Christelijke Kerk alhiee
geleerd wordt, de eenige en volkomene leer
der zaligheid isen 2e in de van de ouders
gevergde belofte, dat ze in ,de voorzeide leer
(dat is dus die der plaatselijke Kerk) hunne
kinderen zullen onderwijzen, doen of helpen
onderwijzen". En in dezen band ligt feitelijk
heel de verhouding en liggen daarmeê ook alle
verplichtingen besloten die de gedoopte jegens
de Kerk, waarin hij gedoopt werd, heeft te
erkennen en te vervullen. Terwijl dan de ouders
die zich onder haar opzicht en tucht gesteld
hebben, der Kerk den waarborg geven dien ze
hier verkrijgen kan.
Men kan dus niet zeggen dat onze belijde
nisschriften en ons Doopsformulier ons op dit
punt geen duidelijke aanwijzingen geven..
En dat we recht hebben ze zóó te verstaan
als we deden, blijkt uit wat we op het punt
in geschil bij onze beste Theologen vinden.
Hoe a Lasco er over dacht, is algemeen be
kend.
Ursinus schrijft in zijn Schatboek „Men kan
niet verzaken, dat de kinderen der geloovigen
met d© ouders in de gemeente overgaande of
in de gemeente geboren wordende, ook het
recht en burgerschap in de gemeente verkrij
gen en dat ze voor burgers der gemeente ge
rekend moeten worden. Ja, ze zyn ook discipe
len van Christus, n. 1. in zijne school geboren".
Hij noemt den Doop „een openbare aanneming
in de Gemeente", een „Sacrament des ingangs
en der aanneminge in de Gemeente, zooals 't