Weekblad voor de Gereformeerde Kerken in Zeeland
Onder Redactie ¥anDs. L. BOUMA, Ds. H. V. LAHAN en Ds. A. LITTOOIJ.
6e Jaargang.
Vrijdag 17 Juli 1908.
No. 4.
UIT HET WOORD,
Met medewerking van onderscheidene Predikanten.
ABOHNEHEHTSPRIJS
Drnkker-Oitgever
A. D. LITTOOIJ Az.
PRIJS DER iDYERTEITIEl
V ARIA.
„Doopleden."
Zeeuvs
Kerkblad.
per half jaar franco per post 70 cent.
Enkele nummers3 cent.
MIDDELBURG.
HET SINAïTISCH VERBOND.
Hetwelk dingen zijn, die andere be
duiding hebben; want deze zijn de
twee verbonden; het eene van den
berg Sina, tot dienstbaarheid barende,
hetwelk is Agar. Gal. 4 24.
Sara en Hagar droegen beide een gelijk-
luidenden eerenaam.
De eene zoowel als de ander heet moeder van
Abrahams zaad.
In dat opzicht scheen Hagar met Sara gelijk
te staan. Zij was ook bevrucht uit den Vader
der geloovigen en brak dan ook naar de belofte
Gods in menigte uit.
Toch was er, ondanks die uiterlijke gelijk
heid, een zeer diepgaand onderscheid tusschen
deze twee moeders in Abrahams huis.
Het moederschap van Hagar immers was maar
vrucht van den wil des vleesches en niet van
de belofte. Op aandrang van Sara had Abraham
ze tot zich genomen, in de hoop dat de eigen
lijke moeder uit haar gebouwd zoude worden.
En in den gewonen weg der natuurlijke voort
planting werd zij alzoo moeder van Ismaël.
Geheel in tegenstelling dus met Sara.
Deze was Abrahams huisvrouw door Godde
lijke beschikking. En haar moederschap is
vrucht van een bizondere, wonderdadige werking
van Gods genade. De ontvangenis en geboorte
van Izak toch ging niet naar de wet der na
tuur. Zoowel het lichaam van Abraham als de
moeder in Sara was alree verstorven.
En dit onderscheid tusschen de beide moeders
heeft zijn stempel gedrukt op de beide zonen
Ismaël en Izak. De eerste is slechts het zaad
van Abraham „naar den vleesche," maar Sara's
zoon heet in de taal der Schrift „het kind der
belofte." De laatste alleen is erfgenaam van de
goederen des Verbonds, de eerste wordt straks
met de moeder uitgeworpen.
Deze dingen, zegt Paulus, hebben andere
beduiding.
Hagar en Sara verbeelden het Oude en het
Nieuwe Verbondhet aardsche en het hemelsche
Jeruzalem, de Israëlitische Theocratie en de
Kerk van Christus.
Ook die beide zijn moeders van Abrahams
zaad.
De Heere sprak door zjjn knecht Hosea tot
de rechtgeaarde Israëlieten„Twisttegen ulieder
moeder(Hosea 2 vs. 1). En evenzoo noemt
Paulus in Gal. 4 vs. 26 de Kerk van Christus
onzer aller moeder. Dienovereenkomstig dragen
zoowel de Joden (Joh. 8 vs. 37) als de geloo
vigen (Gal. 3 vs. 19) den eerenaam van „Abra
hams zaad".
Doch ook hier een groot enderscheid.
Door een geheel onderscheiden werking zijn
ze zaad Abrahams geworden. De Israëliet werd
het door vleeschelijke geboortemaar de geloo
vige is het door geestelijke wedergeboorte.
Evenals Ismaël zijn ook de Joden door na
tuurlijke voortplanting de zegening en de eere
van het Oude Verbond deelachtig geworden.
Maar de geloovige is de genadegoederen des
Verbonds deelachtig voor een geboorte niet
uit het vleesch, maar uit God, die op gansch
wonderdadige wijze door Zijn Woord en Geest
zondaren herschept tot waarachtige bondelingen.
Het moederschap van Israëls volksbestaan had
dus niet die uitnemende beteekenis, welke het
moederschap van Christus' Kerk moet worden
toegekend. Het was natuurlijk, vleeschelijk,
aardsch, uitwendig en waarborgde zonder meer
slechts tijdelijke zegeningen en een tydelyken
eerenaam.
Het roemen van den Jood„Wjj zijn Abra
hams zaad" had dan ook niet meer dan een
vleeschelijken grond. En zal eenig Israëliet in
van 15 regels 30 cent, iedere regel meer 5 cent.
FAMILIEBERICHTEN van 5 regels 50 cent, iedere
regel 10 cent meer.
waarheid die roemtaal kunnen voeren, dan moet
hij uit de moederschoot der Kerk het nieuwe
leven ontvangen.
Vanwaar dit verschil tusschen de twee ver
bonden
Wel, antwoordt Paulus, het eene van den
berg Sina, hetwelk is Agar, is tot dienstbaar
heid barende.
Het huwelijksverbond, dat Abraham met
Hagar aanging, was van een ander karakter
dan zijn gemeenschap met Sara.
Immers Hagar was dienstbaar in Abrahams
huis.
En dat niet alleen vóór hare aanneming tot
vrouw van haren Heer, maar zij bleef het ook
nog na dien tijd. Haar huwelijk met Abraham
was een groote eere voor haar persoon en gaf
ook voorrechten boven andere dienstbaren.
Maar toch werden daarmee de banden der
dienstbaarheid niet geslaakt. Ze bleef een veel
lager plaats innemen bij den Vader der ge
loovigen dan de vrije huisvrouw Sara. Ze stond
als eertijds nog onder wet en gebod.
En hier vooral ontleent Paulus de bewijs
voering aan van het lagere, het voorwaarde
lijke, het voorbijgaande en tijdelijke karakter
der oude bedeeling. De plaats, die Israël krach
tens het Sinaïtisch verbond in de huishouding
Gods innam, was gelijk aan de plaats, Hagar
toegewezen in Abrahams huis. Hoe hoog Israël
ook bevoorrecht was, toch bleef het met dit al
dienstbaar onder de Wet, in tegenstelling met
de geloovigen des Nieuwen Testaments, die
juichen in de vrijheid der heerlijkheid der kin
deren Gods.
Op hen lag nog de wet des gebods als voor
waarde van leven. „Doe dat en gjj zult leven".
Of die belofte hun deel zou worden, hing af
van hunne gehoorzaamheid. De Wet kwam
met de vloek en eischte gehoorzaamheid op
straffe van het oordeel der verbanning.
Op hen lag ook de wet des doods. De Isra
ëliet deelde in vele zegeningen in het land van
melk en honing. Maar de dood maakte een
einde aan de genieting dezer zegeningen. Ter
wijl de geloovige tot over den dood eeuwig
zal drinken uit de fonteinen des heils.
Zoo is de Sinaïtische bedeeling dus schijn
baar gelijk aan het verbond der genade.
Ook die beide verbonden worden, het eene
zoowel als het andere, bij een huwelijk verge
leken.
De Sinaïtische verbonds betrekking met het
vleeschelijk zaad van Abraham is vooral in
Hosea's profetiën aldus geteekend, waarom ook
'8 volks afgoderij het karakter draagt van een
geestelijk afhoereeren met de boelen der om
wonende volken. En Jesaja troost Israël met
de verzekering: „Uw Maker is uw Man, Heere
der heirscharen is Zijn naam" (Jes. 54 vs. 5).
Van het Nieuwe Verbond lezen we iets de
gelijks.
Paulus noemt in Efeze 5 vs. 32 het huwelijk
een schaduwbeeld van de betrekking tusschen
Christus en Zijne Gemeente. En in Openb.
19 vs. 7 wordt gezegd: „De bruiloft des Lams
is gekomen en zijn vrouw heeft zichzelve be
reid".
Maar toch is er het onderscheid ook hier
niet geringer dan tusschen Sara en Hagar.
Het moederschap van den Israëlitischen staat
is in dienstbaarheid en daarom ook tijdelijk.
Het moederschap der Kerk in het Nieuwe
Verbond is daarentegen hemelsch van oorsprong
en dus vrij en eeuwig.
Evenals Hagars voorrecht geheel afhing van
hare gehoorzaamheid aan het gebod, zoo ook
het Oud-Testamentisch volk Gods. Tot twee
maal toe is Hagar buiten Abrahams huis ge
komen. De eerste maal, toen de dienstmaagd
op haar naderend moederschap zich hoovaar-
digde en deswege hare meesteres, de eigenlijke
moeder van Abrahams kroost, verachtte. De
tweede maal voor goed, toen straks de zoon
het voorbeeld van zijn moeder volgde en Izaak
bespotte. Alsnu werd de band der gemeenschap
met den Vader der geloovigen doorgesneden.
Ging het Israël niet desgelijks
Het stond in dienstbaarheid.
Het had een bevel van gehoorzaamheid als
een voorwaarde des levens. Hun voorrecht,
volk Gods te zijn, hing af van het wandelen
in den weg der gehoorzaamheid.
Hagars zonde brak echter ook onder dat
volk van God op vreeselijke wjj ze uit. En het
gevolg was een tijdelijke ballingschap in Babel.
Zeventig jaren van droeve scheiding, geëindigd
met de vrijlating door Cores. Het volk Gods
trad weer het heilig Huis binnen.
Totdat het zaad Abrahams verscheen in de
volheid des tijds en de zoon der dienstmaagd
al zijn spot en hoon en versmading over den
zoon der vrije uitstortte. De Christus werd aan
het kruis genageld en de gemeente werd ver
volgd door datzelfde volk, dat zich beroemde
Abrahams zaad te zijn.
Van toen af was de band der gemeenschap
voor goed doorgesneden. Israël is niet langer
het volk Gods. Het is uitgeworpen buiten het
heilige Huis des verbonds.
Arm Israël
Moge God het deksel van het hart nemen
en het doen zien, wat heil zij hebben versmaad
G. Doekbs.
Wat de Professoren Rutgers en Bavinck
zeggen op de vraag of de gedoopten ook lid
maten zijn van de geïnstitueerde Kerk stelt
Ds. Fernhout hier duidelijk in het licht, door
de door ZEerw. gecursiveerde woorden. Ook
door mij is dit van eerst af beweerd en daar
op den nadruk gelegd. Met de overname van
dit gedeelte zullen wij thans maar volstaan.
Littooij.
In hun ter Generale Synode van Middelburg
in 1896 ingediend en ter Generale Synode van
Groningen in 1899 behandeld Rapporten Advies,
„inzake kerkelijk opzicht en tucht over zooge
naamde Doopleden", beginnen de Proff. Rut
gers en Bavinck aldus„In de zaak, die het
hier geldt, is de hoofdvraag dezezijn dege
nen die als kinderkens in eene kerk gedoopt
zijnenkel wegens dien doopen dus zonder
hunne eigene belijdenis en verbintenisals leden
van die kbbk te beschouwen. i).
Dat is zooals men ziet van woord tot
woord, de juiste formuleering van de vraag,
waarover we met de Zuider-Kerkbode in dis
cussie zjjn.
En wat antwoord geeft daarop nu het bo
vengenoemd rapport?
Bet luidt aldus
„Op de genoemde hoofdvraag isnunieteen-
voudigljjk met bevestiging of ontkenning te
antwoordenwant ten aanzien van de daarin
bedoelde gedoopten zijn twee soorten scherp
van elkander te onderscheiden.
Het kunnen zijn kinderen, die juist als zoo
danig voor eigen belijdenis en verbintenis nog
niet vatbaar zijn, en die er dus nog niet toe
kwamen, omdat zij naar des Heeren eigen be
stel nog niet konden. En het kunnen zijn vol
wassenen, die, ofschoon èn hun doop èn des
Heeren last hen tot belijdenis en verbintenis roept»
toch niet daartoe komen hetzij omdat zij zelve
dit nalaten, om welke reden dan ook, hetzij
omdat de Kerk bezwaar maakt hen toe laten.
Wat nu de eerstgenoemden betreft, n.l. de
gedoopte kinderente hunnen aanzien wordt
algemeen 1), en ook zeker terecht aangenomen,
dat die geenszins te beschouwen zijn als staande
buiten het kerkelijk instituut, waarin ze gedoopt
zijn, maar wel degelijk als leden 1); zeker niet
als volwassen leden, die als zoodanig in de
volle kerkelijke gemeenschap zijn en die dus
ook in alle rechten en plichten van het lid
maatschap deelen; maar toch wel als onvolwassen
leden 1) in welke bij regelmatigen groei ook
wel tot ontwikkeling zal komen, wat zij in be
ginsel en kiem reeds geacht worden te bezitten.
En dit strijdt niet met de grondstelling, dat
men niet zonder eigen toedoen lid kan zijn
van een kerkelijk instituut; want de daarvoor
noodige keuze en daad is werkelijk aanwezig,
zjj het ook, gelijk vanzelf spreekt, op de wijze
die bij kleine kinderen alleen mogelijk is, zij
geschiedt n.l. gelijk vele formeele handelingen
waartoe onmondige kinderen geroepen worden,
door degenen, die naar Gods ordinantie hun
„mond" zijn. Door hunne ouders of voogden
worden ze in een bepaald kerkelijk instituut
ten Doop gepresenteerd en door die, voor hen
geldende, keuze en daad, (althans wanneer de
kerk harerzijds daartegen geen wettige bezwa
ren heeft) behooren zij dan tot dat instituut,
als minderjarige, onmondige, onvolwassene
leden."
Zooals men ziet staan derhalve, in de prin-
cipieele vraag, die achter de kwestie van 'taf
geven van attesten aan doopleden ligt, de Proff.
Bavinck en Rutgers, vlak tegenover de Zuider-
Kerkbode.
Dr. W. ontkent dat de doop aan een of andere
geinstitueerde kerk zou bindende Proff. Rut
gers en Bavinck oordeelen, met beroep op de
historie der Gereformeerde Kerken en op mannen
als a Lasco en Voetius, dat men door den doop
wel ter dege lid wordt van een bepaald insti-
uut, en baseeren daarop heel hun advies in
zake tucht over doopleden, dat in zijn hoofd
strekking door de Generale Synode werd aan
vaard.
Hadden we dan geen recht om te zeggen,
dat het in de Gereformeerde Kerken vaststaat,
dat de gedoopte kinderen te beschouwen zijn
als leden van de geinstitueerde kerk waarin
ze den Doop ontvingen
Indien dan ook eenige kerkeraad van oor
deel is, dat dit niet het geval is, zal hjj o.i
gravamen moeten inbrengen tegen de uitspraak
der Generale Synode van Groningen. Want
nog éénsop dit gewichtig punt mag onder
ons geen tweeërlei inzicht en praktijk bestaan*
Hierbij zullen we het voor't oogenblik laten»
om vóór we verder ingaan op de attesten
kwestie, eerst te hooren wat de Zuider-Kerk
bode tot verdediging van haar standpunt te
zeggen heeft. Fhbnhout."
1) De cursiveering is van ons. F.
Ds. Fernhout neemt verder over wat Ds.
de Geus schreef in de Friesche Kerkbode.
Dat luidt als volgt:
„Gaat een kind van woonplaats veranderen,
dan houdt het door het verhuizen op, lid te
zijn van het instituut, waarbij het behoorde.
Tot zijn geestelijk welzijn is noodig, dat het
in de nieuwe plaats zjjner woning in een ker
kelijk instituut leve om daarvan de zegeningen
te genieten. De ouders moeten daarvoor zor
gen, gelijk zij eens zorgden voor den doop van
hun kind.
Nu kan door die ouders op tweeërlei manier
aan hunne roeping voldaan worden.
Zij kunnen zich wenden tot den Kerkeraad
der nieuwe woonplaats van hun kind, en aan
dien Kerkeraad zeggen, dat zp wenschen dat
hun kind lid zij van het kerkelijk instituut
daar ter plaatse gelijk het lid was ter plaatse