JAN DE SCHOENMAKER,
FEUILLETON.
Littooij.
KERK, BELIJDENIS, ZENDING.
ONS KERKGEZANG.
Onderzoekt üzelven nauw.
Jan Barsink's laatste levensjaren.
ZENDING
Soemba.
waren, geljjk Paulus ze hun geleeraard had
Wy kunnen daarbij aanraden en doen het
b\j dezen, te lezen en te bestudeeren het werk
van Professor Dr. H. H. Kuyper, getiteld
„HAMABDIL, van de heiligheid van het
genadeverbond".
Dit werk is alom te verkrijgen, is onder
houdend, begrijpelijk, zeer degelijk en m. i
tot in de kleine bijzonderheden, volgens de
leer van het tijdvak der reformatie geschreven
Schaft u dit aan lezers, en onderzoekt het
Onderzoekt ook eens of gij bespeuren kunt op
welk punt en in welk opzicht het eenigermate
anders is en spreekt, dan het innige „Voor
een Distel een Mirt".
II.
De berijming, welke die van Datheen heeft
verdrongen, werd in het jaar 1772 ingevoerd.
Daaruit wordt helder, dat de kritiek op de
oude berijming geoefend, niet zonder uitwer
king is geweest. Voor ons doel is het noodig
alles op te sommen wat er tegen ingebracht
werd. Met enkele bezwaren te noemen kunnen
we volstaan. De berijming week op vele plaat
sen af van den grondtekst, de berijming was
hier en daar ongelukkig, de taal herinnerde te
sterk aan den Franschen tekst, er was veel
duisters en onverstaanbaars in en zelfs onbe
tamelijke woorden, zeer geschikt om den lach
lust op te wekken. Zonder de bezwaren te
wegen moet erkend worden, dat zij niet gezocht
waren alleen maar om te treffen. Het zou niet
passen de groote verdienste van Datheen voorbij
te zien, welke hij ongetwijfeld verkregen heeft
door zijn arbeid aan onze psalmen besteed,
waardoor hij de zaak der Reformatie in heel
1 ons land heeft bevorderd, maar met de tijden
verandert de taal en het is goed, dat de kerk
daarmede rekening houdt, en daarom was het
goed, dat de nieuwe de oude verving, want zij
was over 't algemeen veel duidelijker voor die
dagen. Het is waar, ook aan deze berijming zijn
vlekken, ook dit werk getuigt van menschelijke
onvolmaaktheid, en vroeger en later zijn er
reeds verbeteringen voorgesteld.
Het is algemeen bekend, dat het laatste vers
van psalm 1 heel wat afwijkt van de rechte
beteekenis en duidelijk het kenmerk draagt,
dat de vervaardiger niet zuiver Gereformeerd
heeft gedacht, en zoo zijn er wel meer zwakke
plekken in onzen bundel aan te wijzen.
Hoewel dus de invoering van de nieuwe
psalmberijming niet veroordeeld kan worden,
toch kan niemand de wijze, waarop zij destijds
aan de Kerken opgelegd werd goedkeuren, en
dit moet des te meer betreurd worden, omdat
er een geheele beroering door ontstaan is. Het
is altijd moeilijk om een dergelijke verandering
tot stand te brengen, omdat onkunde en voor
oordeel machten zijn, waarmede rekening dient
gehouden te worden, maar nu gaven de man
nen, die dit werk doorzetten, wapenen in de
handen der tegenstanders, en de strijd vóór of
tegen de nieuwe berijming ontbrandde in fel
heid en kracht. Ook de geschiedenis van onze
provincie kan daarvan medespreken, en daaruit
is mede te verklaren, dat een deel der Gere
formeerden zoo beslist de nieuwe berijming
blijven verwerpen.
Wij kunnen ons moeielijk voorstellen, welk
een tegenstand het openbaarde, maar wie de
notulen van sommige Classes gelezen heeft,
23) OF:
HOOFDSTUK VII.
Deze laatste woorden werden door hem uit
gesproken op een toon en met een blik, waaruit
bitterheid sprak. Ds. Stilma bemerkte dit wel,
en achtte het daarom het best, het gesprek
voor ditmaal op een ander punt te brengen,
wijl hij vreesde, dat anders wel eens een heftigen
woordenstrijd kon ontstaan.
Doch hij dacht dadelijk Ik moet met dien
broeder voorzichtig zijn, en vooral zorgen, dat
aan zjjn zucht tot zelfverheffing geen voedsel
wordt gegeven, maar integendeel Barsink trach
ten af te brengen van de hoogte waarop hij
zichzelven heeft geplaatst en daarbij ook zoo
veel mogelijk den onderlingen vrede bewaren.
Hjj begreep echter, dat mocht het laatste hem
al gelukken, het toch met het eerste niet zoo
gemakkelijk zou gaan. En bij elke verdere ont
moeting werd dit ook al meer duidelijk.
Meermalen ergerde Ds. Stilma zich aan som
mige gewoonten en aan enkele uitdrukkingen
weet er toch van. Er was overal in elke stad
en op elk dorp onrust en waarlijk de geschillen
werden niet altijd even kalm en waardig be
handeld. De hoofden werden warm en dan
worden de harten licht kouder en menige pre
dikant heeft het in die dagen moeielijk gehad
want hij wilde graag vrede houden met de
leden van zjjn gemeente, van wie soms vele
tegen de ingevoerde berijming waren en ook
met de meerdere vergaderingen, welke aan
drongen op strikte naleving van de genomen
besluiten. En dan gebeurde het wel eens, dat
de dominé de oude psalmen liet zingen, en
daardoor aanleiding gaf, dat ontevredenen uit
naburige dorpen hun eigen kerkgebouw voor
bijgingen om bij hem onder het gehoor te zijn.
Maar dit ging niet lang ongestoord voort, want
een collega, die trouw de nieuwe berijming
gebruikte, klaagde dan op de Classis en dan
werd de man die moeielijkheden in de ge
meente wilde ontgaan, ter verantwoording ge
roepen en moest beterschap belooven. Voor
weifelende en zwakke karakters was het geen
beste tijd en de eenheid werd er niet door ge
baat.
Zeg niet, dat de vorige dagen beter waren
dan de onze, want gij zoudt alleen verraden,
dat gjj weinig van de geschiedenis met hare
moeiten wist. Bouma.
Paloehoe Maranga.
Oemboe Pinang was er slecht aan toe. Reeds
maanden lang was hij ziek, en 't werd maar
niet beter. Zijn meester had eerst gedacht,
dat 't maar wat slavenkunsten waren, en had
hem daarom een paar maal naar den tuin
gezonden. Maar 's avonds had men hem weer
thuis gebracht, na een hevige bloedspuwing.
Hij kon werkelijk niet meer werken.
Zwoegend ging zijn borst op en neer, zijn
vroeger zoo forsche stem was veranderd in
een kort stootend uitgesproken gefluister.
Vroeger flink gebouwd, nu ellendig vermagerd,
lag hjj in 't groote donkere huis van zijn
heer. Men had een hokje voor hem afgeschoten,
waarin hjj juist kon liggen. Maar 't was er
verre van frisch. Geen zonnestraaltje drong er
in door. Alleen de rook van 't vuur, dat in
't schoorsteenlooze huis overal een uitweg
zocht, drong in dichte wolken rondom hem.
En dat prikkelde den armen ljjder nog meer
„'t Is jammer van den man, zoo groot, zoo
gewillig in 't werk. En nu zal hy sterven.
Ik ben wel ongelukkig den laatsten tyd. Eerst
werd mjjn rijpaard kreupel, toen werden mij
vijf paarden gestolen, de varkens en kippen
willen niet groeien. En nu dat weer met
myn menschen. Oemboe Pinang bijna dood. De
een hoest, de ander heeft 't in zyn buik, die
in zijn hoofd, 't Is tegenwoordig meer dan
erg. Ik zal nog arm worden, als dat zoo door
gaat. Zou de dorpsgeest dan zoo vertoornd
zijn Maar zoo bijzonder slecht ben ik den
laatsten tijd toch niet geweest, 't Is al zoo
ang geleden, sinds ik die paarden gestolen
ïeb. En toen heb ik toch een varken geslacht.
Dat is dus afgeloopen. Vroeger, ja, toen zag
ik nergens tegen op. Iemands vrouw of doch
ter te stelen, al ging 't gepaard met doodslag,
dat heb ik wel eens gedaan. Maar daarvoor
ïeb ik toch al lang geleden geofferd, 't Is me
daarom onbegrijpelijk, hoe 't mij tegenwoordig
zoo tegenloopt. Vooral die zieken. Hoe zullen
wij er toch een einde aan maken." Zoo zat
van Barsink, en wanneer hij met hem onder
vier oogen was, onderhield hij hem daarover op
broederlijke wjjze en met de meeste voorzich
tigheid, zonder hem ook maar in 't minst te
zwetsen.
Wanneer bijvoorbeeld Jan Barsink des Zon
dags vóór den godsdienst het gebed deed in de
consistoriekamer, begon hij dit gebed altyd met
de woorden „Almachtige Jehova!" terwijl in
iet gebed zelf herhaalde malen minstens by
eiken zin eenmaal het woord „Heer" ge
bruikt werd.
Op zekeren Maandag, toen Ds. Stilma Jan
barsink bezocht, leidde hij het gesprek op het
ijdel gebruiken van den naam des Heeren, en
zeide dat zelfs sommige menschen zich daar
aan schuldig maakten in het gebed, en dat
voornamelijk ook tegen dit laatste iedereen wel
mocht waken, die geroepen werd ook in het
openbaar te bidden.
Barsink zag hiervan wel wat vreemd op, en
meende dat de dominé nu wel wat overdreef.
We mogen toch des Heeren naam wel noe
men als we tot Hem bidden zeide hij.
„Welzeker," hernam de leeraar. „Doch daar
over gaat het niet. Als we in het natuurlijke
van iemand iets vragen, dan noemen we zoo
iemand ook bij zijn naam, en het zou zelfs on
wellevend zjjn, dit niet te doen. Wij mogen en
moeten dit dus ook doen, als we in en met
Oemboe Hoeroe te redeneeren.
„Als de vreemde heer van Pajeti maar eens
kwam kijken, die heeft allerlei medicijnen
Een heele kast vol. Hy zou wel helpen", merkte
iemand op.
„Zwijg, stommeling, wou jij een witten
vorst halen, één dag reizen ver, en dat nog
wel voor een zieken slaaf! Dat kun je denken."
Terwijl zy over dit onderwerp nog zaten te
twisten, reed de witte man hun kampong
binnen, Hy was op zyn doorreis en wilde er
overnachten. Alles was in een oogwenk in
de weer. De paarden werden onder 't huis
gestald en de menschen klommen in 't huis.
Al heel spoedig kwam 't gesprek op den
zieke. „Mijnheer moest eens gaan zien en wat
medicijnen geven."
Men bracht mij binnen, 't Was er donker.
Voorzichtig tastend loopen wy op die vloer
van rammelende bamboe en pinanglatten, los
naast elkaar, met groote openingen hier en
daar. Zoo kwamen wy by 't afgeschoten hokje
van den zieke. Ik stak myn hoofd eens naar
binnen. Niets was er te zien in 't duistere hol.
Een benauwde walm sloeg me in 't gezicht,
een walm van vuilheid en van ziekte, 't Eenige
wat er gehoord werd, was een zwak gekreun.
Maar waar die zieke lag, links of rechts, dat
was niet te bekennen. Een gedienstige vrouw
bracht nu een stuktje brandende damar en
by 't flikkerend vlammetje zag ik daar liggen
een man, uitgeteerd tot een geraamte, 't Scheen
alsof hy spoedig sterven zou, zoo rochelend
ging zyn adem. Onbegrijpelijk benauwd lag
hij naar adem te hijgen in 4t bedompt rookerig
hokje. Er was weinig aan te doen. We brachten
hem echter in de frische lucht, hem een plaats
makend in de voorgalerij. En zoo kwam hy
wat by, wat minder jagend giog zyn ademha
ling, wat minder strak stonden zyn oogen. Na
een uurtje viel hy in slaap.
Ik liet wat medicijnen achter en wat goede
raadgevingen, en vertrok den volgenden dag.
Er was niet veel hoop voor den armen kranke.
Een week later op den terugreis, kwam ik
weder in dezelfde kampong. 4t Was middag.
„Ja mijnheer, de zieke is nog niet beter, en
er zyn zooveel menschen ziek, dat wy nu er
maar eens een eind aan zullen maken," zoo
vertelde my myn gastheer. En op mijn vraag
wat hy dan wilde doen, was zyn antwoord
paloehoe maranga* (de verkoudheid er uitjagen).
In 4t midden op 4t open terrein tusschen
de twee ryen huizen stond de Katoada Kawin
doe.11 4t Is een hoop ruwe steenen, tot een
langwerpig vierkant opgestapeld, een halve
meter hoog. In 4t midden staat een dikke
boomtak, wit uitgebleekt door de zon, met
de scherp gepunte mik naar boven gekeerd.
Er hangen nog eenige kinnebakken aan van
vroeger geofferde varkens, 4t Varken eet men
op, 4t kinnebak geeft men aan den ndéwa
paraing(den geest van 4t dorp).
Wanneer hy geroepen wordt, daalt hy neder
en zet zich neder op dien tak. Maar nu is hy
ongeroepen verschenen, in toorn ontstoken
Want allerlei ziekten zyn gekomen. Hy heeft
ze meegebracht en losgelaten op de bewoners
van 4t dorp
Nu zullen zy hem bidden, hen te bevrijden,
te verlossen van die booze krankheden. Een
oude man, ervaren in 4t gebed, is reeds rond
gegaan in alle huizen. En ieder heeft hem
zyn offer gegeven, dat hy straks uit aller naam
brengen zal. Ieder huis heeft hem overhandigd
twee kleine gevlochten mandjes van klapper
bladeren (ana kahipitoe). 4t Eene bevat gekookte,
onze gebeden tot den Heere naderen. Maar dit
wilde ik zeggen, dat wy in onze gebeden niet
telkens weer Gods naam moeten noemen, want
dan wordt het een „ijdel gebruik," en dan is
dit mitsdien ook overtreding van het derde ge
bod uit Gods heilige wet. En onzen Catechis
mus zegt daarvan „Er is geen grooter zonde
en die God meer vertoornt". En zoo ver
volgde de leeraar nu langzaam en met nadruk
het is my'ne gewoonte niet, iemands woor
den te ziften, en vooral niet om aanmerkingen
te maken op iemands gebeden, wyl ik dit een
te teere en heilige zaak acht. Maar ik meen
toch, broeder Barsink verplicht te zyn u op
merkzaam te moeten maken op een verkeerde
gewoonte van u. In uw gebed van gisterenavond
voor den godsdienst hebt ge meer dan twintig
maal des Heeren naam genoemd, en dit hin
derde mij, meer dan ik u zeggen kan. My dunkt,
ge moest dit in het vervolg nalaten".
Het was Jan Barsink aan te zien, dat hy
lierdoor gekrenkt wastoch trachtte hy dit
zooveel mogelijk te bedekken, en zeide: „zoo,
dominéheb ik dat gedaan Ik moet zeggen,
dat ik het niet weet. Want, zie je dominéik
bid altoos door den Geest, dat wil zeggen, met
woorden, die de Heilige Geest my ingeeft. En
ik heb ook altoos gedacht, dat de Heilige
Geest my geen verkeerde gewoonten zou leeren,
en ook geen verkeerde woorden my zou in-
't andere bevat ongekookte rijst. Deze mandjes
zyn paars gewys aan elkaar gebonden met
garen van verschillende kleuren, 4t Is een bonte
mengeling, zwart, wit, rood, wit met rood,
geel met zwart.
Onderscheidingsteeken van ieder huis, omdat
de geest wete van wien 4t offer is, opdat men
straks en naderhand zal kunnen zeggen: 't zwarte
garen is van my, 4t was myne offerande.
Bovendien geeft men den ouden man eenige
kleine schilfertjes goud of zilver Kawadakoe
Zoo gaat hy met de bijeenverzamelde offeran
den naar den offersteen (Katoada Kawindoe).
En nu begint 't gebed, in moeite en zorg
komen wy tot u, o ndéwa paraing! wy zyn
allen verzameld, ik verhef tot u myn stem met
kracht en leg onze zaak voor u neder, verhoor
myne stem
Hy neemt nu de mandjes ryst en de schil
fertjes goud, stelt alles op hoopjes naar ieder
huis. De ledige mand plaatst hy voor zich.
Beginnende met 't huis van den kranke,
neemt hy 4t paar ryst-mandjes in zyn hand
en in naam van dat bepaalde huis bidt hy nu
„O Oemboe Maranga, (Heer Verkoudheid
ik ben schuldig, gestolen heb ik paarden, in
myn ontwetendheid heb ik 4t gedaan, verdwaald
was myn hart, ik ben schuldig tot aan myn
lendenen toe, ik ben schuldig tot aan myn
hoofd toe, hoor myne stem, Oemboe Maranga
Nu verschijnt iemand uit 't bewuste huis
en brengt een klein kuikentje, reeds gedood
en even boven 4t vuur geroosterd. De oude
man neemt 4t aan, scheurt met zyn vingers
de buik open en haalt de ingewanden er uit.
Na een nauwkeurig onderzoek (dat meestal
goed uitvaltanders moet er een ander kuiken
gebracht worden) wordt 4t geworpen in den
mand, tezamen met 4t schilfertje goud en de
rystmandjes.
Nu is 4t volgende huis aan de beurt, en
met de offerande van dat huis in zyn hand
bidt hy O Oemboe Maranga, ik ben schuldig,
overspel gedaan met een vrouw, ik heb mis
dreven tegen een vrouwverdwaald was myn
hart, verblind myne oogen, ik ben schuldig
tot myn hoofd toe, hoor myne stem, Oemboe
Maranga."
En weer wordt er een kuiken gebracht 9n
alles tesamen neergelegd in den mand.
Zoo wordt ieder huis voorgedragen en de
offeranden opgestapeld in den mand, als zoen
offer voor schuld.
Wanneer dit alles is afgeloopen, wordt er
een jonge hond gebracht, een echte magere
gladakker, aan een touw voortgesleurd staat
hy te trillen van angst naast den offersteen.
Een jongen neemt van den grond een wit
uitgebleekt dijbeen, van een vroeger geslachten
karbouw. Twee welgemikte slagen op zyn kop,
en de hond is dood, na eenige korte stuiptrek
kingen.
Nu staat de oude man op. Hy neemt den
den mand met offeranden in zyn armen. Lang
zaam stappend beweegt hy zich in de richting
van de poort. De jongen, met den dooden hond
aan 4t touw, volgt hem. De stoet wordt geslo
ten, door een man, bedaard plechtig slaande
op een trom. Ze begeleiden den boozen geest
naar buiten, buiten de kampong. En opdat
hy onderweg niet vluchten zal, zich niet zal
verschuilen in een of ander huis, ontstaat
plotseling een geweldig rumoer. Onder luid
kryschend gegil der vrouwen en kinderen,
slaat men in ieder huis met stokken op de
vloer, tegen de omwanding, tegen 4t dak, slaat
men op potten en pannen, op stukken blik.
geven. Is 't niet zoo
Ds. Stilma had op zulk een antwoord in
't geheel niet gerekend, maar liet er zich toch
niet door uit het veld slaan, en antwoordde
„De Geest des Heeren leert ons ook geen ver
keerde gewoonten en geeft ons ook geen ver
keerde woorden in, Barsinkmaar we moeten
voorzichtig zyn, dat wy geen verkeerde dingen
doen, en wel terdege ook voorzichtig zyn, dat
wy niet aan de werking des Heiligen Geestes
toeschrijven wat eenvoudig gevolg is van onze
gedachten. Want ge denkt toch zeker ook als
gij bidt? En nu we hierover toch spreken
>roeder Barsinkwilde ik u ook eens vragen,
ïoe ge er toch toe komt, altoos dat stuitende
„Heer" te gebruiken, inplaats van „Heere*. In
het gebed vooral vind ik dit zeer stuitend."
„O, daar hebben ze me in de gemeente al
eens meer naar gevraagd", antwoordde Barsink
spijtig, „doch ik ben dat zoo gewoon, en ik
voor mij geloof, dat het ook beter is en dat het
zoo behoort. En al was het dat ook niet, dan
zou ik toch niet willen veranderen, om de een
voudige reden, dat ik mij in zulke dingen niet
wil schikken naar anderen, maar doen wil,
zooals ik zelf dat goed vind."
(Wordt vervolgd.)