Wederzij dsche Bewilliging.' KERK, BELIJDENIS, ZENDING. De kerstening der School. Hoe machteloos en troosteloos het ongeloof is. nauwste verband. Zy heeft er daarom het hoogste belang by. (Zoo oordeelde ook eens Professor Bavinek.) Is de opleiding er niet, of deugt ze niet, dan lijden zy daaronder op ge duchte wyze. Nu verschilde ik, hoe nauw ook met hen vereenigd, inzake de opleiding, altoos met de laatstgrfi osmde groep van broederen, dewijl deze meende en beweerde, dat de op leiding van de Kerken, volgens Gods Woord, moét uitgaan, en dat zy dus volle zeggenschap moeten hebben. Ik meende en beweerde, dat de Kerken het hoogste belang er by hebben, en dat aan de Kerken de meeste vermaningen in de H. Schrift gegeven worden, om naar de opleiding om te zien en op haar toe te zien. Daarenboven, dewyl de belofte van de in woning, werking en bewaring van en door den Heiligen Geest den Kerken in de eerste plaats gegeven en verzekerd is, daarom is de opleiding by de Kerken het veiligst. Doch absoluten waarborg hebben wy alleen in God, ook by Kerken niet, maar wèl den meesten en besten. Ook geloof ik niet, gelyk gezegd is, dat de Kerken ooit geloofd en be leden hebben, dat de opleiding van de Kerken moet uitgaan. Ik geloof niet, dat zy er een Schriftbeginsel inzagen, waarvan wy niet mogen afgaan. Wèl, dat zy er zeer voor waren en het 't verkieselykst achtten, en daarom er op ston den. Maar tegen eene opleiding van de Die naren door particulieren, door Overheid en Staat, door Vereenigingen, hebben zy voor zoover ik weet niet principieel, let wel, niet principieel geprotesteerd, als zij maar was in overeenstemming met de leernaar het Woord, legden zy zich daar by neer, en zeiden niets. Daarom verzette ik er my ook zoo niet tegen, als de bedoelde broederengroep, maar ik kon en wilde, als het moest, water in den wyn doen. Ik wilde dat doen, om te verkrijgen wat voor my mèer was en is, wyl het ontegen zeggelijk is geboden, namelijk wegneming van de onderlinge ondermijningen en verstoringen, en ter verkrijging van vrede en liefde en samenwerking. Ik geloof, dat is in deze zaak van het aller hoogste belang, daarom naar Gods wil dies betreur ik het, dat èn de eene èn de andere groep de gelegenheid niet aangrijpt en wat toegeven wil, ten einde de quaestie weg te ruimen. Littooij. (Slot volgt.) Hier laten wij met volkomen instemming volgen het tweede artikel van Ds. Bouwman, redacteur van Friesland's Kerkblad. Het zal naar wy hopen, met aandacht gelezen en over wogen worden. Littooij. II. De wederzydsche bewilliging, zonder welke volgens de in 1892 gemaakte bepalingen de Kerken A en B in eenzelfde plaats geen leden van elkander mogen overnemen, wordt door De Heraut opgevat in dien zin, dat dit niet geschieden mag zonder attestatiemaar dat de Kerkeraad zoodanige attestatie ook niet mag weigerenzelfs al zyn de beweegredenen voor den overgang van de eene Kerk naar de an dere zondig. Behalve om hetgeen wy reeds genoemd heb ben, kunnen wij ons ook om andere redenen met deze opvatting kwalijk vereenigen. Zoo wordt o. i. de vereischte bewilliging des Kerkeraads op bedenkelijke wyze verzwakt. Over de gronden waarom een lid wil over gaan, heeft volgens De Heraut de Kerkeraad niet te oordeelen. Van de beoordeeling dier gronden mag de bewilliging des Kerkeraads niet afhangen. Al zyn die gronden ook gansch onwettig en zondig, dat doet er niet toe. Wat over de bewilliging beslist, dat is niet anders dan de wü van het lid, dat attestatie vraagt. Deze wil alleen, al wordt hy ook klaarblijke lijk zelfs door zondige motieven gedreven, heeft over de bewilliging des Kerkeraads te beschik ken. Als zoodanig lid het wil, dan mag de Kerkeraad niet alleen (wat niemand betwist) maar moet hy ook bewilliging verleenen. Maar dan vragen wy toch kan dat nog een bewilliging des Kerkeraads heeten? Als zóó de uitdrukking in de bepalingen van 1892 bedoeld is, dan schijnt zy haast ge kozen om misverstand te baren en is die be paling, als we ons niet vergissen, tot op dit oogenblik ook tamelijk algemeen verkeerd be grepen en verkeerdelijk toegepast en was er aan de nu gegeven verklaring al vóór achttien jaar behoefte geweest. Nu komt die term „bewilliging' meer voor. Om slechts één voorbeeld te noemen schrijft art. 10 Dordsche Kerkenorde voor, dat een Dienaar des Woords zonder bewilliging des Ker keraads zijner Gemeente niet eene roeping in eene andere Gemeente mag opvolgen. Is dat nu ook een bewilliging die slechts van den wil des Dienaars afhangt Bewijs na bewijs is uit de Acta der Kerkelijke vergaderingen van de 16e en 17e eeuw bij te brengen, dat onze vaderen het gansch anders verstonden En zoo dikwijls ook heden ten dage de Ker keraad ontslag aan den Dienaar verleent over eenkomstig de door Prof. Rutgers, daarvoor ont worpen formule, wordt verklaard, „dat de ker keraad geoordeeld heeft, in de aanneming van de beroeping te moeten bewilligen wegens de gegrondheid van de daarvoor aangevoerde rede nen Nu weten wy uitnemend wel, dat het vertrek van een Di snaar des Woords en het overgaan van een lid uit A naar B of omgekeerd niet op eene lyn te stellen zyn. Maar het komt hier alleen aan op de beteekenis van de voor beide voorgeschreven bewilliging des Kerké^ raads. 't Is de vraag of deze uitdrukking ge bezigd wordt om aan te duiden slechts een\ formeele of administratieve daad, waartoe de Kerkeraad verplicht is als de betrokken per soon het wilof een daad, waartoe de Kerke raad besluit na beoordeeling van de bijge brachte gronden en wegens de gegrond bevonden redenen. En dan blijkt o. i. uit een en ander duide lijk, dat zy niet in eerstgemelden zin moet op gevat, maar dat zy ook in 1892 klaarblijkelijk in laatstbedoelden zin is gebezigd. De Heraut stelt het verleenen van de bewil liging voor het overgaan van een lid uit de eene in de andere Kerk terzelfder plaatse in deze kwestie gelyk met het afgeven van attesta tie aan een lid, dat naar een andere plaats ver trekt. Wy zullen, wat het laatste betreft, er nu niet aan herinneren, dat hierover anders gedacht werd door de Embdensche Synode, die zelfs wat het afgeven van attestaties in Zaafórfbedoeld geval betreft, voor de Kerken heeft vastgesteld, „datse allen denghenen, die attestatie ofte ghe- tuyghenisse begheeren, vraghen uyt wat oor- saek sy begheeren te vertreeken, ende bevin dende d' oorsaeck des vertrecx niet genoeghsaem te zyn, den soodanighen attestatie weygheren Maar het komt ons voor, dat De Heraut ver keerd deed, met deze beide gevallen gelyk te stellen. Want terwijl datgene wat zy nu onder de wederzydsche bewilliging verstaat, reeds in art. 61 K. O. voor alle geïnstitueerde vast stondis er voor de Kerken A en B op een zelfde plaats bovendien nog de bepaling gemaakt, dat overgang der leden niet zonder wederzydsche bewilliging der Kerken mag geschieden. Deze bepaling bevat dus iets anders en iets meer dan hetgeen in art. 61 K. O. staat. Nu beroept de hooggeachte Redacteur zich op een beslissing van de Groninger Synode. Dat beroep gaat o. i. echter niet op. Het ging te Groningen over een bepaald geval. Twee leden ééner plaats, de een behoorende bij Kerk A de ander by Kerk B waren gehuwd. Nu eisehte de eenheid van het huisgezin en was er dus wel degelijk grond, dat één van beiden overging. Wie van beiden, dat hangt van ve lerlei omstandigheden af. Men kan niemand dwingen, zich van zyn Kerk los te maken en zich by de andere Kerk te voegen. In dit ge val nu begeerde de man over te gaan en oor deelde de Synode, dat zyn verzoek behoorde te worden ingewilligd. En nu oordeelt De Herautmet een beroep op de overwegingen van de commissie van prae- advies, dat de Synode hierdoor de bepaling van 1892 in de door haar verdedigde beteeke nis heeft verklaard en dat daarmee de zaak is beslist. Wy kunnen dat er nog niet in lezen. Zij ons tweeërlei opmerking vergund. 1. De Synode heeft alleen de conclusies aan genomen en niet de overwegingen. Deze laatste blijven alleen voor rekening van de commissie. Hoe De Heraut verklaren kon, dat de Synode, door de conclusies aan te nemen, ook op de overwegingen der commissie het zegel harer goedkeuring heeft gedrukt, is ons niet duidelijk. 2. Er staat in het rapport nog iets meer dan De Heraut vermeldde. Nadrukkelijk spreekt de commissie uit, dat het „in bet algemeen misschien de voorkeur verdient, dat de vrouw haren man volge, in plaats van de man de vrouw, doch zy oordeelt tevens, dat het daar bij steeds van belang zal zijnelk voorkomend ge val afzonderlijk te beoordeelenEn in dit geval oordeelt zij, dat het verzoek van den broeder moet ingewilligd worden, want de broeder „heeft zelf met nadruk verklaard, dat hy gaarne in de plaats van bij' de eene, by de andere Kerk „gevoegd zou willen worden om de een heid van zijn gezinen als daartoe nu bevorder lijk kan zijndat hij met zijn vrouw kerkelijk ge heel dezelfde lijn trekt, is het gevoelen der commissie, dat de begeerte van broeder De V. moet worden ingewilligd.' Wel verre van, gelijk De Heraut meende, alleen maar te letten op den uitgedrukten wil van den broeder, zonder de beweegredenen, zelfs al zouden die ook zondig zijn, in aanmer king te nemen, gaat de commissie, juist in tegendeel, wel degelijk de gronden beoordeelen en omdat zy die gronden, waarom de broeder attestatie verlangt, deugdelijk bevindt, meent zy dat in dit geval bewilliging moet worden ver leend. En blijkbaar was de Synode dat met haar eens en nam zy daarom de conclusiën aan! BOUWMAN. De ideeën regeeren de wereld, en daarom is het goed er op te letten, dat het denkbeeld om de openbare scholen te kerstenen meer in gang begint te vinden en ijverig voorgestaan wordt. Het is niet nieuw, maar betrekkelijk reeds oud. Toen de werking van het Reveil zich deed gevoelen ook in ons vaderland, begrepen velen, dat het van groot belang zou zyn, wanneer men de volksschool met nieuw leven kon be zielen. Doch dit gelukte niet. Er kwam al meer verachtering. De wet van '57 zette het oude Christendom terug, en die van '78 maakte het nog erger. Yan lieverlede rypte de gedachte, dat de Christenen verplicht waren eigen scholen te bouwen, waarin de kinderen konden onder wezen worden naar den eisch van hun weg. Die gedachte werd uitgevoerd en ieder weet, welk een uitbreiding het Christelijk Onderwijs verkregen heeft, terwyl wy nog lang niet aan het einde staan. Intusschen bleven er altijd nog, die de openbare scholen weer Christelijk wilden maken, doch hun denkbeeld vond weinig weer klank. In de laatste jaren is dit anders ge worden en hun geroep krijgt meer kracht. Op de Nederl. Herv. Predikanten-Conferentie, pas in Utrecht gehouden, was het Ds. G. H. Wage naar van Rotterdam, die er weer een lans voor gebroken heeft,. Hy meent, dat een Christelijke Overheid geen Neutrale Staatsschool mag dul den, en wy kunnen ons wel indenken, hoe hy zulk een stelling kan verdedigen. Indien men de vraag geheel in 't algemeen doet zonder te letten op de werkelijkheid, welke School de Christelijke Overheid voor de kinderen des volks bouwen moet, gesteld dat dit noodig is, dan zal niemand Antwoordeneen neutrale, maar ieder zal dadelyk zeggen een school, die uitgaat van een Christelijke Overheid, moet natuurlijk Christelijk zyn. Men kan verder gaan, en vragen, welke school past voor een Christelijk volk en ook hier is het immers wel een Christelijke, dit spreekt van zelf. Het is der halve niet moeielyk om in 't afgetrokkene de gedachte uit te spreken en te handhaven, dat een Christelijke Overheid niet berusten mag, wanneer er in haar land een openbare school is, welke het Christendom houdt buiten haar onderwijs. Hoe zou zy kunnen toestaan, dat in haar naam het oude Evangelie werd miskend en als schadelijk verworpen. Het is bovendien niet verkeerd, dat zulke ideeën verkondigd en bepleit wordeD, want hoe men ook over de uitvoering denke het bewijst, dat in al breeder kring de waardeering van het oude Christendom toeneemt. En wy ver wachten, dat dit in den eersten tijd nog wel meer het geval zal worden, nu de vruchten van het neutraal onderwijs al duidelijker blijken. Die hooggeroemde volksschool zou een wonder lijken vooruitgang bemerken en de kinderen van ons volk een beschaving en ontwikkeling bijbrengen om er jaloersch van te worden, maar zy heeft niet beantwoord aan de opge wekte verwachting en het aantal van hen, die zich van haar afwenden neemt toe. Dit is een moedgevend verschijnsel, dat niet onopgemerkt mag blijven. Of het ooit gelukken zal in een land als het onze met zoo gemengde bevolking, kunnen wy natuurlijk niet zeggen, ofschoon dit wel duide lijk is, dat het niet zoo gemakkelijk zal gaan. De Standaard heeft deze week in een paar artikelen met zeldzame helderheid de mogelijk heid besproken en daaruit bleek, dat hoewel de bezwaren groot en vele zyn, er toch wel iets van terecht zou kunnen komen. Doch hoe dit zy en wat er ook van moge komen, bijdragen zal het zeker tot verbreiding van het Christe lijk Onderwijs en dat is voor ons de hoofdzaak. Hoe meer kinderen komen onder de beademing van het Evangelie, hoe beter. Laat de kinderen tot Mij komen, want der- zulken is het Koninkrijk der hemelen. Bouma. De dood is de koning der verschrikking, die met alles verpletterende macht en met niets sparend geweld alle menschenkinderen neer velt. Niets is er, dat hem stuiten of weerhou den kan. Wat diepe smart heeft hy al teweeg gebracht. Hoeveel tranen deed hy al niet vloeien. Wat levensgeluk is door den dood al niet verwoest. En straks zal hy komen ook tot u. Want hy gaat geen huis voorby, hy ontziet koning noch onderdaan, arm noch ryk. Hy maait met zyn zeis den sterken man naast het hulpeloos kindeke weg. Geen mensch is er, die aan den greep des doods kan ontkomen. Vanwege de zonde wordt het menschelyk ge slacht door den dood, als door een schrikwek- kenden herder, afgedreven naar het graf. Dat graf is de onverzaadbare kuil, die alle menschelyke hoop en verwachting, alle vreugd en geluk dempt en verzwelgt. Die grafkuil doet u eerst al de schrikkelijke bangheid van den dood zien. Daar wordt de eens zoo geliefde gestalte een afzichtelijk monster, waar ge van wegvlucht, omdat gij het er niet bij uithouden kunt. Daar verkeert de sterke held in een ge raamte, dat by de minste aanraking ineenvalt. Geen dieper vernedering voor den mensch, die zoo groot en zoo voornaam is in eigen oog, dan dat hy straks sterven en neerzinken moet in den put des grafs, om daar een prooi der wormen te worden. De meesten willen er dan ook niet van hooren. Terwyl een rilling hen door de leden vaart, zeggen ze„Daar moet ik maar niet aan denken'. Lezer, dat gy zoo toch niet spreken moogt. God geve u, er wel en zeer ernstig over te denken. Want de dood kan elk oogenblik u neervellen. En hy is een gezant Gods, die de straf op de zonde volvoert. Wy allen, niemand uitgezonderd, moeten straks de donkere gan gen des doods in. Ons aller weg loopt naar het graf, 't welk zyn prooi met zóó machtige hand omklemt, dat allen er in verteren en tot stof vergaan. Maar hoor nu, wat het Paaschfeest ons ver kondigt. Hot wyst op Jezus Christus, den Levens vorst, die vrijwillig geleden heeft en ge storven is. Niet voor eigen zonden, maar als de Borg voor de zonden van zyn volk. Hy werd begraven in een nieuw graf, dat in een rots was uitgehouwen. Een zwaren steen wen telde men er voor. Het stadhouderlijk zegel werd op dien steen gezet. Een wacht van sol daten posteerde zich rondom het graf. De dood bracht al zyn geduchte macht byeen, om Jezus toch maar in het graf te houden. Intusschen is de dag gedaald. De nacht hult weldra alles in diepe duisternis. Het flikkerend licht van de lantaarns en de eentonige tred der schildwachten is het al, wat nu gehoord en gezien wordt. Maar met het opgaan van den dageraad beeft de aarde. Blinkende engelengestalten dalen neer. De zware steen wordt afgewenteld. Onder deze ontzettende teekenen en wonde ren is Christus uit de dooden opgestaan. De dood kon Hem niet houden. Hy verbrak het geweld des grafs en ging zegepralend uit den kerker des doods uit. En van schrik sloegen de wachters, vol vrees en angst, op de vlucht. De heerlijke Paaschboodschap nu is „Chris tus is waarlijk opgestaanJezus leeftEr is redding van den dood en van het graf door Jezus Christus, den Vorst des levens!' Zal die wereld van stervelingen, die aldoor worstelt tegen dien dood, en toch aan zyn ge weldigen vuist niet kan ontkomen, den groo- ten Overwinnaar van dood en graf nu niet te voetvallen Zal zy Hem nu geen hulde en eere bieden, ten einde verlossing te ontvangen van den dood, die in alle tijden en aan alle plaat sen zooveel rouw en droefheid brengt, zooveel jammer en ellende aanricht? Doch 't is er zeer verre af. Met hoogmoedig gebaar en een spotlach des ongeloofs verklaart de mensch die wonderen Gods voor ten eenen- male onmogelijk. De geestelijke nakomelingen van Kajafas en de zijnen verzekerden stout weg, dat de opstanding van Christus eenvou dig een onmogelijkheid en dus louter een ver dichtsel is. Niets is meer verwaand lezer, dan dat de kleine en zwakke mensch gaat bepalen, wat niet en wat wèl mogelijk is. Het ongeloof ver werpt daarmede al dadelijk het eerste artikel onzer Christelijke geloofsbelijdenis: „Ikgeloof in God, den Yader, den Almachtige'. ,'tls slechts een fabelachtige volksoverleve ring!' zoo roept men. Maar waarom ontkent men dan ook niet alle andere feiten, welke de geschiedenis der oudheid meldt? Deze komen toch ook slechts door overlevering tot ons. Er is in de wereldhistorie schier geen gebeurtenis, die met zooveel getuigen is gestaafd en bewe zen, als juist het feit der Opstanding van Christus uit de dooden. Hoe armelijk staat het ongeloof met al zyn grootspraak toch tegenover de groote daden en wonderen Gods in de geschiedenis des heils Het roept uit de hoogte weg: „Zulke dingen

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsche kerkbode, weekblad gewijd aan de belangen der gereformeerde kerken/ Zeeuwsch kerkblad | 1908 | | pagina 2