Judas Iscarloth
,,Zt] allen wachten op U".
En gelijk nu elke strijder op het oorlogs
veld een eigen plaats, taak en roeping heeft,
zoo ook elke geloovige in den strijd voor zijn
Koning.
Daarom kan gezegd, dat de uitverkiezing
van elke geloovige verschilt. Ieder is uitver
koren tot zijn taak, tot zijn roeping, waartoe
God hem bestemd heeft.
Ieder moet op zijne wijze, naar de hem op
gedragen taak, de glorie van zijn Koning zoeken
De eere Gods in dit leven te zoeken, staat
derhalve voorop.
En die zoekt men behalve in den strijd tegen
alles wat zich tegen den Heere verheft, ook
„in het verheerlijken van God in zjjn lichaam
en geest, welke Godes zijn"ook dus door een
stillen godzaligen wandel of door rechtstreek-
sche lofverheffing van Gods heerlijken Naam
Maar op welke wijze dan ook, de verheer
lijking van God in dit leven en straks hier
namaals staat in de uitverkiezing op den voor
grond, onze eigene zaligheid, de eeuwige
vreugde des hemels komt in de tweede plaats
in aanmerking.
Ook onze oude vaderen hebben zulk een
opvatting van de uitverkiezing gehad.
Daarom schreven ze in de 5 Art. tegen de
Remonstranten o. a.
„Hij heeft ons uitverkoren, beide tot genade
„en tot heerlijkheid, tot de zaligheid en tot
„den weg der zaligheid, denwelken Hij bereid
„heeft, opdat wij daarin wandelen zouden.
„Deze uitverkiezing is geschiedtot
„geloof en de gehoorzaamheid des geloofs, tot
„heiligheid, enz., en dus is de uitverkiezing
„de fontein van alle zaligmakend goed, waar-
„uit het geloof, de heiligheid en andere zalig-
makende gaven, en eindelijk het eeuwige leven
„zelf, als vruchten voortvloeien, naar het ge
tuigenis van den Apostel. Hij heeft ons uit-
verkoren, opdat wij zouden zijn heilig en
„onberispelijk voor Hem in de liefde".
Het eeuwige leven hebben onze vaderen dus
de laatste vrucht van de uitverkiezing genoemd.
Hoe verkeerd derhalve om de uitverkiezing
in de eeuwige zaligheid van den zondaar te
laten opgaan. Het strijdt met de H. Schrift en
de Belijdenisschriften, 't Is ook opmerkelijk
dat Gods Woord ons zoo weinig van de heer
lijkheid des hemels heeft geopenbaard.
De reden daarvan is wellicht, dat anders
onze zelfzucht nog meer geprikkeld zou gewor
den zijn en wij het hoogste doel der uitver
kiezing, n.l. het leven voor God en Zijn dienst
hier en hiernamaals, nog meer uit het oog
zouden verloren hebben.
Ook maakt, wie het doel der uitverkiezing
alleen in de hemelsche zaligheid stelt te veel
scheiding in den dienst van God in en na dit
leven.
Zeker er is verschil. Hier bestaat de dienst
van God behalve in rechtstreeksche verheer
lijking van den Naam des Heeren, in een
heiligen wandel voor God en menschen, ook
in een bestrijden van de zonde, de booze mach
ten of verkeerde richtingen in het volksleven
en van alle vijanden van het rijk Gods.
Daarentegen zal de dienst van God in den
hemel alleen ^.bestaan in het ongestoord en
eeuwig zingen van Gods goedertierenheid.]
Maar toch bij dit verschil is er ook groote
overeenkomst. De christen moet zoowel hier
als hiernamaals zijne booze werken nalaten,
de Geest in zich werken laten, en den Naam
des Heeren groot maken.
Vandaar dat onze Catech. zegt, dat het vierde
gebod o. a. eischt, dat ik alle de dagen mijns
levens van mijne booze werken ruste, den
Heere door Zijnen Geest in mij werken late,
en alzoo den eeuwigen Sabbath in dit leven
aanvange.
De volgende week hopen we te zien, dat de
uitverkiezing te veel beschouwd wordt, als een
zaak die alleen ons persoonlijk geldt.
K. Oü8i0BBN.
Judas. Een naam die enkel weerzin wekt,
gij kunt iemand niet iets ergers toewerpen
dan het scheldwoord Judas.
Een Judasrol is de laagste. Een Judaskus
het gemeenste. De eenige onder al wat leeft
die met Judas instemt, is Satan. Alle men
schen wenden zich af van een Judas. Een
lager mensch heeft er op aarde niet geleefd.
Judas, de zoon der verderfenis is het beeld, de
type, de inearnatie, de personificatie der zonde.
Onder degenen die uit vrouwen geboren
zijn, was niemand boozer dan hij. Niemand
lijkt meer op Satan dan hij. In geen mensch
komt het beeld van den vader der leugenen
sterker uit. Hij is het meesterstuk van Satan.
Wat Satan kan heeft hij in Judas laten zien.
Hoe is het toch mogelijk dat één der twaalf
apostelen een verrader werd Of is hjj het
sltyd geweest? Neen niet altijd, niet van den
beginne was hij een verrader. Hoe werd hij
het dan? Verklaring?
Neen de zonde is een raadsel, zij is onlogisch
Wel kunnen wij een voorstelling maken van
den gang der gebeurtenissen.
Ongeveer terzelfdertyd van de Incarnatie
van den Logos, van de vleeschwording des
Woords, was er vreugde in het huis van Simon
te Carioth, een stadje in Judea gelegen. Een
kind was hun geboren. Een zoon. Een zoon
in Juda's stam. Dat had veel vreugde gegeven
in vaders hart, en hoe had de moeder liefdevo!
haar kind in de armen gesloten.
Judas zou hij heeten, zoo was hun besluit,
God loven is de beteekenis van dien naam en
toch zal niemand zijn kind Judas willen noe
men omdat die naam een schandvlek is ge
worden. 't Was de naam van hem wien het
beter was geweest nooit geboren te zijn. Doch
dat wisten de ouders niet. Het knaapje was
welgeschapen en op zijn voorhoofd stond niet
geschreven de schanddaad waardoor hij ver
acht zou worden bij allen in wien niet gansch
het besef van goed en kwaad, edel en onede!
verstorven is. Voor velen mogen deugd en
ondeugd stuivertje gewisseld hebben, nog wei
gert de wereld sympathie te betuigen voor Judas
Ach die ouders wisten ook niet dat hun
kind gold het woord der Schrift uit ps. 4110
Zelfs de man mijns vredes op welken ik ver
trouwde, die mjjn brood at, heeft de verzenen
tegen mij grootelijks verheven en ps. 1098
dat zijne dagen weinige zijn en een ander
neme zijn ambt.
Ach neen zij zagen in hun kind wat andere
ouders in de hunnen zien. Al spoedig echter
was het te merken dat de knaap een goed
verstand en sterken wil had, maar ook onver
zadigbare eer en hebzucht. Vader merkte al
spoedig dat zijn zoon zijn doel zocht te be
reiken, langs welken weg dan ook, dat als hij
met de waarheid het niet kon bereiken, een
leugen hem niet afschrikteja de knaap met
zijn schrander gelaat waarin een valsche oog
opslag onaangenaam aandeed, nam heimelijk
wat zfin begeerte opwekte en hem niet toe
kwam. Achteraan staan was hem onverdra-
gelijk. Arm en vergeten, zonder naam en rijk
dom, neen dat niet. Zoo groeide hij op in
Juda's stam, de eerste en aanzienlijke, de stam
der koningen. O, de man uit Carioth, in Judea
gelegen, heeft stoute plannen.
Daar komt de roep van dien grooten en
wonderlijken man. De roep van den wonder-
doenden rabbi uit Nazareth bereikte ook hem.
Hij gaat hem zien en hooren. Hoe treft hem
dat rein gelaat. Hoe roerde hem die krachtige
taal, woorden vol diepen zin, soms onbegrepen,
maar altoos anders dan het dorre woord der
Schriftgeleerden.
Die man van Nazareth was de komende
man, de man der toekomst. Welke groote won
deren deed hij. Van zulk één kon men ver
wachting hebben. De verschijning van den
schoonste onder de menschenkinderen trok
aem machtig aan. Met jeugdige geestvervoe
ring zwoer hij trouw aan Jezus' banier. Vol
geestdrift en hoopvolle verwachting verliet hij
zijn beroep om Jezus te volgen. Ja, zulk een
was de Messias.
Hjj deelde met de andere discipelen en de
schare de verwachting dat Jezus optreden zou
uitloopen op een politieke revolutie. De Ro
meinen verjaagd. Het Sanhedrin vervangen
door Jezus getrouwen. O gewis, nu zouden
Israels verwachtingen vervuld worden. Een
Messias voor wiens woord de ziekten weken
en de dood zelfs niet bestand was, zou het ge
makkelijk met den Romein klaar spelen. O Jezus
was een man naar zjjn hart. Voor zulk een
ïad hij zijn beroep over. Als hjj nu maar op
gemerkt werd, een van de eersten werd. En ja,
enkele maanden en hij wordt door Jezus ver
koren om te behooren tot den engeren kring
der apostelen. Hij, één van de twaalf. Ook
in dien kring een der eersten. O, zoo vrou
welijk zacht en vol liefde als Johannes was,
ron hij niet zijnzoo haast jongensachtig op
gewonden als Petrus bracht wel een glimlach
van minachting op zijn gelaat, maar toch van
dezen Jezus was wel iets te verwachten Ja, er
was wel iets van Jezus te verwachten.
Hoe wordt zijn begeerte vervuld. Hem werd
de beurs van het gezelschap toevertrouwd. Hij
was ook een man van energie en bekwaamheid.
O, als straks het koninkrijk opgericht wordt,
dan zal hij beheerder van den schatkist zijn.
Welk een toekomst. Minister van financiën.
En zoolang hij dat nog niet is, kan hij toch
al wel iets uit die beurs voor zichzelf afzon
deren. Want geld, geld, o 't is Judas alles.
Ja nog altijd gaat het naar wensch, 't gaat
wel wat langzaam, maar 't gaat toch.
Dien dag toen Jezus de zijnen uitzond om
te prediken en wonderen te doen, ja vooral
wonderen doen, duivelen uitwerpen, dat was
een dag naar Juda's hart. O hoe sterk was
iet wondergeloof geweest in zjjne ziel. De
machtige Jezus die zelf zooveel teekenen deed,
had hen uitgezonden met het bevel dat zij het
ook doen zouden. Nu dan kon hij het ten
minste ook wel. Hoe had de menigte hem
aangestaard, hem den grooten, wonderdoenden
Judas. Och, een kreupele gezond maken dat
gaf Judas nu niet zoo'n groot genoegen, maar
die roem, die kon toch goed zijn voor later.
't Is waar, ook de andere discipelen hadden
te uiterlijke en vleescheljjke verwachtingen
van het op te richten koninkrijk. Terwijl zij
echter meer en meer zich aan Jezus verbonden
gevoelden en het geestelijk element gingen
waardeeren, werd hij hoe langer hoe meer
wereldschgezind. Hij werd ongeduldig. Al dat
gepreek en die zieken genezen, dat Jezus nu maar
doortaste. Zoo bleef het tot zij bij Bethsaïda-
Julias kwamen. Groot is de schare die tot
Jezus kwam. Honderden, duizenden zelfs om
geven Jezus nu, en als zij straks gespijzigd
met vijf brooden en een paar vischjes en ieder
toch genoeg heeft, ja twaalf korven overblij
ven, dan doet dit wonder hun geestdrift ten
toppunt stijgen. Dat is het begin van het
Messiaansch koninkrijk. Zy willen hem Koning
maken. Goed zoo, roept Judas. Ja maakt Hem
Koning. Hij is de Machtige. Hy brengt de
gouden eeuw voor ons. Maar zie wat is dat?
Jezus trekt zich terug. Hij wil niet. Welk
eene teleurstelling voor Judas. Neen, dat gaat
al te ver. Dat doen van Jezus haat hij. Daar
komt al zijn eerzucht en hebzucht tegen in
verzet. En daarop die rede in Kapernaum,
waarin Jezus sprak van zijn sterven, van zijn
vleesch eten en bloed drinken, neen, dat heeft
hem gegriefd, verbitterd zoo wil hij niet, o hij
haat Jezus. Hij had wel met de menigte wil
len heengaan. Maar wat dan? Wat moet hij
dan doen Misschien valt het nog mee en in
alle geval hy heeft de beursvoordeelig is het
toch als hij blijft, maar anders hij heeft moeite
om zijn bitterheid en wrok te verbergen.
Hoor, daar vraagt Hij, Jezus, nog: Wilt gij
ook niet heengaan En die Petrus weer, als
altijd heeft hij het eerste woordHeere, tot
wien zullen wij heengaan Gij hebt de woor
den des eeuwigen levens, gij zijt de Christus,
de zoon des levenden Gods.
Wilt gij niet heengaan? Nu blijven ervoor
Judas maar twee wegen, wil hij geen huiche
laar, geen verrader wordenzich terugtrekken
als de schare of zich van zijn vleeschelyken
zin bekeeren. Judas blijft en zwijgt en met
zijn stilzwijgen huichelt hij instemming met
Petrus' heerlijke belijdenis. Hij begint de rol
van huichelaar te spelen. Een karakter als
het zijne kan niet van geestdrift tot onver
schilligheid, neen het kan slechts van geest
drift tot haat overslaan. Zijne huichelarij is
het masker van zijn vijandschap, dat hij ter
gelegener tijd zal afwerpen. Een duivel wordt
hij in de lichtgestalte van een engel.
(Wordt vervolgd.)
H. MEÜLINK.
Al wat leeft op aarde en in de zee is door
den Heere in het aanzijn geroepen en kan
zonder Gods almachtige hand ook niet in
stand blijven. Alle schepselen zijn op het
diepst afhankelijk door hun vele en eigenaar
dige behoeften, in hun wezen gegrond, en die
alleen door den Heere vervuld kunnen worden.
Daarom zegt de dichter van Psalm 104: „Zy
allen wachten op U, dat Gij hun hunne spijze
geeft te zijner tijd".
Deze uitdrukking is ontleend aan de tamme
dieren, die op een bepaald uur en op een
vaste plek telkens zich vergaderen, wachtend
op den knecht, die gewoon is hun voedsel te
)rengen. Zoo wacht al het schepsel op den
Heere. En het wacht niet tevergeefs.
De Heere geeft ze hun spijze te zijner tijd.
loe treffend wordt hier Gods rijkdom en
goedheid geteekend. Hunne spijze, d.i. de
spijze, welke zy behoeven, die tot hun voeding
strekt Hij geeft ze die op den tijd en in de
mate als zij die behoeven.
Al wat ademt, leeft uit de volle en rijke
hand Gods. Doch de Heere werpt het voed
sel niet maar zoo voor de dieren neêr. Neen,
lij geeft het wèl, doch zij moeten het verga
deren. De dieren werken dus ook voor hun
spijze. Zij vergaderen zich die.
Het geven Gods gaat echter aan het verga
deren vooraf. Zonder de gave Gods zou er
niets te vergaderen zijn, Het vergaderen is
dus een middel ter toeeigening van wat de
ïeere geeft. Welk een wijsheid, maar ook
welk een macht GodsOm die vele, talloos
vele schepselen te rechtertijd hun spijze te
geven, is voor den Heere geen uiterste krachts
inspanning noodig; neen, Hij heeft slechts
zijne almachtige en algenoegzame hand te
openen, en zij worden alle verzadigd.
Deze gedaehte van den Psalmist is voor ons
vol leering en troost. Hoevele millioenen
menichen zijn er niet op aarde. En met hen
ook hoevele millioenen behoeften. Let slechts
op den leeftijd van den zuigeling af tot den
grijsaard toeop de verschillende omstandig
heden sterken en zwakken, gezonden en
kranken, armen en rijken ;"oplde onderschei
dene standenvan heer en knecht, van vorst en
onderdaan. Welk een verschil in leeftijd,
toestand en levenskring en elk met groote en
eigenaardige behoeften.
Maar kan van deze allen nu worden getuigd,
dat zij op den Heere wachten? Wèl in dien
ruimeren zin, dat zij allen van Hem diep
afhankelijk zijn. Maar de meesten gevoelen en
erkennen dat helaas 1 niet. Slechts wie eigen
armoede en ledigheid leerde beseffen, en daarbij
een oog kreeg voor de volheid en algenoeg-
zaamheid Gods, kent dat wachten op den
Heere, 't welk met helder bewustzijn in woord
en daad zich uitspreekt.
„Zij allen wachten op U". Door dit woord
wordt ons dus ook het leven der godsvrucht
geteekend.
Het volk Gods is een wachtend volk. Het
wacht op den Heere. Dit wachten gaat ge
paard met de belijdenis van zonden en de
betuiging van algeheele onwaardigheid, terwijl
zij in hun nood en behoefte smeeken, dat de
Heere al hun geestelijke en lichamelijke nood
druft, om Christus' wille genadig moge ver
vullen. In dit wachten hebben zij, te midden
hunner onwaardigheid, een vasten grond in
de belofte Gods.
Dit woord van den Psalmdichter biedt ons
rijken troost ook met het oog op de omstan
digheden des tijds, dien wij beleven. De winter
is nu weer voorbij. Een winter van veel nood
en zorg, kommer en druk. Nog veel meer dan
andere jaren. Schier elk heeft in zijn arbeid
en in zijn zaken den druk der tijden op ge
voelige wijze ervaren.
En nu komt het liefelijke voorjaar weder.
Wie zal nu, terwijl alles rondom ons nog kaal
en grauw en dor is, die heerlijke vernieuwing
des aardrijks tot stand brengen, waardoor
allerwege leven en vruchtbaarheid, groei en
bloei wordt aanschouwd?
Ook hier waeht alles op de herscheppende
hand des Heeren. Hij zal het te zijner tjjd
doen.
Ofschoon de winter voorbij is en de lente
weer nadert, nog blijft echter de drukkende
toestand aanhouden, die reeds zoo lang, schier
overal, in alle takken van handel en nijverheid
zoo pijnlijk en zoo angstig zich deed gevoelen.
Alleen de Heere, de Schepper en Onder
houder van hemel en aarde kan daarin ver
andering brengen. Hy alleen kan middelen
en wegen openen, waardoor er weer strooming
komt in de reeds zoo lang bijna stilstaande
wateren van het maatschappelijk leven.
Zeker, de Heere zou rechtvaardig zijn,indien
Hy Zijn hand voor ons toesluiten en van ons
afwenden wilde. Wij staan als personen en
als volk zwaar schuldig voor zijn heilig aan
gezicht. Maar ofschoon onze toestand ons
veroordeelt en alle vrymoedigheid tot elke
smeeking ons ontneemt, op grond van Gods
Woord en belofte mogen wy den Heere vragen,
dat Hy in gunst en ontferming zijn zegenende
hand over ons hart en huis, over veld en akker,
over weiland en boomgaard, over land en volk,
over school en kerk moge ontsluiten.
In al de behoeften, persoonlijke en alge-
meene, mogen wy biddend op den Heere
hopen en op zijn genadige beloften pleiten.
„Zy allen wachten op U". Dit wachten
op den Heere heeft echter een grens. Ons
hart is zoo licht geneigd, groote dingen te
verwachten, naar rijkdom en hoogheid te staan.
Maar wy mogen niet bidden, om al wat ons
eigenlievend hart begeert; slechts wat wy
noodig hebben, wat voor hart en huis, voor
lichaam en ziel onmisbaar is, mogen wy vrij
moedig van den Heere vragen. Christus heeft
zijnen discipelen geleerd te bidden: „Onze
Vader, die in de hemelen zyt, geef ons heden
ons dagelyksch brood".
Dit wachten mag ons ook niet zorgeloos en
lijdelijk maken. Wij behooren den Heere niet
alleen om onze nooddruft te vragen, maar zyn
ook geroepen deze te vergaderen ter plaatse,
waar Hy ons die belieft te geven. Dat werpt
een treffend licht over onzen arbeid. Ons
werken is eigenlijk niets anders, dan verza
melen, wat de Heere ons geven wil. Deze
beschouwing behoort ons hart tot ootmoed en
nederigheid, tot gebed en dankzegging te
stemmen.
Wy leven alzoo niet zoozeer van onzen
arbeid, maar van wat de Heere door onzen
arbeid, ons schenkt. Het is noodzakelijk, bij
ons werk steeds den Heere te bidden, dat Hij
uit genade over ons zyn zegenende hand moge
openen. Want al werken wy dag en nacht,
zonder den zegen des Heeren zal al onze arbeid
niet gedijen. Blijven wij by al ons zwoegen
en zorgen arm. Er is dus een wederkeerig
verband tuischen bidden en werken, en tug-