JAN DE SCHOENMAKER,
FEUILLETON.
Geldbelegging.
„Uit de hand Gods.
Onderzoekt Dzelven nauw.
Jan's huwelijk.
Ons lot is in Gods hand.
de eer en den naam eens Dienaars behouden
en van de Kerken die zij gediend hebben, eer
lijk in haren nooddruft (gelijk ook de weduwen
en weezen der Dienaren in 't gemeen) verzorgd
worden."
Het antwoord op de speciale vraag„moogt
ge nu nooit meer optreden", ligt in hetgeen
d9 verschillende Synodes uitspraken in de woor
den ,dat zij de eer en den naam eens Dienaars
behoudenopgesloten. En dat komt hierop neer,
dat zij zulks, zoo mogelijk, tot het einde huns
levens mogen doen.
In ieder geval hoop ik aan het Woord der
Schrift: „Werk zoolang het dag is", te blijven
gedenken. Littooij.
De broeders te Vlissingen verkeeren op on
derwijsgebied in hetzelfde geval als waarin die
te Middelburg verkeerd hebben en nog ver
keeren. De"'Christelijke".School te Vlissingen
toch is zoowel als die te Middelburg/(op de
Wal) afgekeurd en dientengevolge moet^ook
daar eene nieuwe en ruimere worden gebouwd.
De grondmis er, gelijk 'te Middelburg, voor
aangekocht en ook is er eene geldleening voor
uitgeschreven. Deze is evenwel grooter dan[de
reeds geplaatste te .Middelburg was, en wel
omdat het terrein .te Vlissiugen^grooter is en
er eene hoofdonderwijzerswoning wordt bijge
bouwd. Wat dus te Middelburg aan het]hoofd
der School voor salaris en woning meer be
taald moet gjworden,"/[winnen de broeders te
Vlissingen uit ten behoeve van den meerderen
intrest dien zij ieder jaar hebben uit te keeren.
De lasten en de inkomsten zullen eraan el
kander dan ook ongeveer gelijk zijn. Na jaar-
lijksehe dekking der uitgaven némen er daarom
ook de broeders op zich, ieder jaar f 500 te
zullen aflossen. Voor deze Christelijke School,
met wier bouw de broeders insgelijks weldra
beginnen willen, kan men alzoo even gerust
en even blijmoedig zijn geld op rente a 4
proeent afstaan. Het grootste gedeelte van het
gevraagde bedrag is dan ook reeds geplaatst
en naar wij vertrouwen zal het laatste gedeelte
spoedig geplaatst zijn en van de aanbesteding
kennis gegeven worden.
Ongeveer driehonderd kinderen ontvangen er
onderwijs en worden dus opgevoed naar de
vermaning en leering des Heeren, overeen
komstig de doopsbelofte.
't Is gewis een heerlijk werk daartoe mede
behulpzaam te mogen zijn en in staat te stel
len. Het is, zonder persoonlijke schade, de
zaken van het Koninkrijk Gods te helpen be
vorderen.
Dat is beter dan te speculeeren en de spe-
culatiebeurs te bezoeken en eere te geven.
Het is, met hetgeen de Heere ons toevertrouwde
en als rentmeesters tijdelijk gaf, Hem en Zijn
Koninkrijk te dienen.
Dat kunnen wij verantwoorden,"als wij aan
het einde van den tijd zijn gekomen en reken
schap van ons rentmeesterschap geven moeten.
Littooij.
Ds. Sikkel hakt den Gordiaanschen knoop
met één hak van het zwaard door. Evenals
in Egypte Pharao als vorst van het land bij
de wet voor vaste inkomsten der priesters zorgde,
zoo heeft ook God als Koning van Israel voor
zijn priesters gedaan, en dus behoort deze zelfde
taak ook tot de roeping van elke Overheid.
10) OF
HOOFDSTUK III.
„Watwatzeg je daar viel Tolsma
hem in de rede, „3 proeent? Neen Jan, dat
heb je verkeerd verstaan. Ik heb je vroeger
al eens gezegd, dat ik mijn dochter ook niet
mag benadeelen, want dan zou ik geen gerust
geweten meer hebben. 10 procent heb ik
gezegd".
Jan sehrikte terug toen hij begreep verkeerd
verstaan te hebben. Was dat nu dat mede
lijdende hart van Tolsma? 10 procentWie
had dat ooit gehoord Dat was woeker
„Neen", zeide Jao, „dat kan niet, en dat
doe ik ook niet". Jan wilde nog meer zeggen,
doch er kwamen bezoekers in de herberg,
tengevolge waarvan voor dat oogenblik de
onderhandeling afgebroken werd.
Jan dacht echter voortdurend over de zaak
na, al sprak hij er ook in de eerste dagen met
Tolsma niet over; en deze liet ook alles rusten.
H\j had wel begrepen dat Jan wel genegenheid
Zooals het gewoonlijk met dergelijke schijn
baar zoo eenvoudige oplossingen gaat, zoo gaat
het ook hier. Ze dienen alleen om de zaak
hopeloos te verwarren, in plaats van ze tot
meerdere helderheid te brengen.
Het theocratisch Koningschap van God over
Israel kan'"nooit metjhet koningschap van een
aardsch vorst op één lijn gesteld worden, om
de eenvoudige reden, dat God de Heere abso
luut souverein is, over alle terreinen des levens
te gebieden heeft, terwijl de macht van^een
aardsch Koning beperkt is tot het terrein van
het publieke staatsleven. God de Heere heeft
absoluut te gebieden over uw hart, en vandaar
dat Hij in Zijn wet aan Israel gebiedgij zult
niet begeeren. Maar welk aardsch vorst zou dat
gebod ooit in zijn wet kunnen schrijven God
de Heere heeft recht om te bepalen, hoe Hij
gediend wil worden in Zijn heiligdom, en daarom
geeft Hij aan Israel voorschriften over de in
richting van zijn tempel, den dienst der priesters,
de offeranden ter verzoening der zonden. Maar
welk aardsch vorst heeft het recht om dit in
zijn wetgeving te doen En hoe zou men dan
heel de wetgeving van God den Heere aan
Israel ooit tot voorbeeld kunnen stellen voor
de Overheid onzer dagen
In die wetgeving van Israel moet dus wel
scherp onderscheiden worden tusschen wat
onze vaderen vgewoon waren te noemen de
zedewet, de ceremonieele wetten en de politieke
wetten. En het leidt tot schromelijk misbruik
van de Schrift, wanneer men al deze wetten,
omdat ze door God als Israels Koning gegeven
zijn, tot de taak der Overheid onder Israel re
kenen gaat. De vraag of zulk een wet een
voorschrift is voor het religieuze en ethische
leven en daarom de consciëntie bindt, dan wel
of die wet een legaal karakter draagt en tot de
taak der Overheid onder Israel behoorde, hangt
slechts van één vraag af, of God aan de Over
heid de handhaving van die wet heeft opgedragen
en daarom een poenale sanctie aan die wet
verbonden heeft. De Overheid toch draagt het
zwaard ze voert haar wetten uit met uitwen'
dig dwingende macht. En het onderscheid tus
schen een Goddelijk voorschrift aan de cons
ciëntie en een politieke wet, ligt juist daarin,
of de nakoming van die wet aan de consciëntie
wordt overgelaten, dan wel of God gelast aan
de Overheid met dwang die wet te handhaven.
Als God aan de Overheid gelast dengene, die
zich niet besnijden liet, of die de zalfolie van
den Hoogepriester namaakte, te dooden, dan
krijgen deze wetten, die op zichzelf ceremonieel
zijn, daardoor een politiek karakter. Maar als
God aan Israel gelast, dat elk huisvader op
het Paaschfeest aan zijn kinderen verhalen zal,
welke machtige daden God den Heere bij den
uittocht uit Egypte gedaan had, dan heeft dit
met de Overheid niets uitstaande, omdat ner
gens aan de Overheid onder Israel de last
werd opgedragen, voor de uitvoering van die
wet te zorgen.
Is dit onderscheid helder ingezien, dan kan
ook de vraag, of deze inkomsten, die God de
Heere voor de priesters vaststelde, een soort
staatsbelasting zijn geweest, dan wel een reli
gieus-ethisch voorschrift, niet moeilijk te be
antwoorden zijn. Waren ze een staatsbelasting
dan moest de Overheid onder Israel voor de
inning dezer belasting zorgen, en de weiger-
achtigen desnoods met straf dwingen, die be
lastingen op te brengen. Juist daarvan staat
echter in heel de wetgeving niets. Nergens
wordt aan de Overheid opgelegd, voor het op
brengen dezer tienden, eerstelingen enz. te zor-
had zijn zaak over te nemen, en hij verblijdde
zich al_in 't vooruitzicht goede rente van zijn
geld te kunnen krijgen. Want van dat voor-
deelig uitzetten tegen 12 of 13 procent, was
niets waar, maar alleen een voorwendsel ge
weest om van zijn medelijdendheid met
weezen eens een duidelijk bewijs te leveren.
En Jan Deze dacht ook op allerlei
middelen om aan geld te komen. Had Koop-
mans' Geertje nu maar met hem willen trouwen,
dan was hij uit de verlegenheid geweest.
Waarom wilde zij dat ook niet, die leelyke
scheele En Jan bromde een leelijk scheld
woord en balde de vuist, want hij dacht weer
aan dien tik met Geertjes muil. Hu wat was
dat toegekomen En binnensmonds mompelde
hij„Ja dat is waar ook, dat moet ik haar nog
betaald zetten
Maar wat hielp hem datHij had daar
door ook al geen duit meer, dan hij nu bezat.
Het was in dien tjjd, dat Tolsma's dochter
eens bij haar vader kwam om al vast eens te
vernemen of alles nu haast verkocht zou wor
den, en of zij nu ook spoedig toebereidselen
moest maken om haar vader bij zieh in huis
te nemen. En zoo over allerlei dingen spre
kende, vertelde zij ook haar vader, dat de oude
docter, in het dorp, waar zij woonde, plotse
ling gestorven was, en dat de dienstbode een
niet onbelangrijk legaat was toebeschikt.
gen. Van eenige strafbepaling tegen degenen,
die deze inkomsten niet opbrachten, lezen we
geen woord. God de Heere schreef het aan Is
rael voor, gelijk Hij ook gelastte offeranden op
Zijn altaar te brengen, als religieus-ethisch
voorschriftmaar Hjj wilde juist niet, dat de
Overheid het volk daartoe dwingen zouhet
moest een gave van vrijwillige liefde blijven,
een daad van gehoorzaamheid aan Gods gebod.
Van daar dat deze priesterinkomsten fook
niet vast waren, maar wel degelijk afhankelijk
waren van de religieuze gezindheid onder het
volk. „Als dienaars van Jehovah, merkt Bahr
terecht op, in zijn Symbolik II p. 48, als de
Zijnen deelden de Levieten met Jehova het
Zijne en hun lot, hun uiterlijk levensbestaan
was daardoor geheel afhankelijk van het lot
(indien men dat woord gebruiken mag) van
Jehovah onder het volk. Naarmate de erken
ning van Jehovah als Israel's God te leven
diger was, naar die mate was ook het bestaan
van Levi te meer verzekerd. Verachting van
Jehova en afval van Hem, had voor de Levieten
noodwendig gebrek en ellende ten gevolge.
Daarom bracht het eigenbelang van de Levie
ten reeds mede, de vereering van Jehova te
bevorderen en afval en afgoderij zooveel moge
lijk te verhoeden".
Zoo gaat zeker een geheel ander licht op
over de wetgeving van Israel, dan ds. Sikkel
er op had laten vallen door de vergelijking
met Egyptische toestanden. De regeling bij
sommige heidensche volkeren, dat de Overheid
voor de inkomsten der priesters zorgde, heeft
God de Heere voor Israel juist niet gewild.
Hij de Heere wil zelf voor Zijn dienaren zor
gen. Ze zullen eten van Zijn altaar, van de
offeranden, die het volk Hem brengt.
Eenerzijds wordt daardoor aan die verzor
ging der priesters een zeer hoog en heilig
karakter toegekend. Ze leven niet van een
aalmoes, een bedelbrok, dat een rijk geloovige
onder Israel uit barmhartigheid hun schenkt.
Alle gave wordt aan God gebracht, en uit de
hand Gods mag de Priester het ontvangen.
En andererzijds wordt zoo een zeer nauwe
band gelegd tusschen de godsvrucht van het
volk en het levensonderhoud der priesters.
Wanneer meê door de schuld van priester en
leviet de godsvrucht onder Israel achteruitgaat
en de afgoderij veld wint, dan ontbreekt ook
het offer op het altaar en wordt daardoor ook
de priester en de leviet gestraft.
Zoo wilde God het onder Israel. En zoo
eerst wordt het duidelijk, hoe de Apostel
Paulus zich op deze ordinantie Gods beroepen
kan als blijvende wet voor Christus' Kerk.
Want als Paulus juist niet aan de Overheid,
maar aan de Gemeente op het hart wil binden,
dat zij voor het onderhoud harer Dienaren te
zorgen heeft, dan zegt hij„Weet gij niet,
dat degenen die de heilige dingen bedienen,
van het heilige eten en die steeds bjj het altaar
zijn, met het altaar deelen Alzoo heeft ook
de Heere verordineerd dengenen, die het Evan
gelie verkondigen, dat zij van het Evangelie
leven" (1 Cor. 913, 14).
Van harte beamen wjj hetgeen de hrogge-
achte redacteur van De Heraut schreef.
Littooij.
UIT HET LETJKN,
Het is Eli, die eenmaal het woord der be
rusting, der overgave heeft gesprokenHij is
Jan luisterde met open ooren, doch hield
zich alsof hij er niet in 't minst acht op sloeg.
Wel, dacht Jan, dat zou wellicht een goede
vrouw voor mij kunnen zijn. Als dat legaat
van eenige beteekenis is, dan zou ik geholpen
zijn, en kon ik wellicht de zaak van Tolsma
overnemen.
Hoe in deze geschiedenis alles toeging,
weten we in bizonderheden niet, maar wel
weten we dat Jan bij Saartje, de dienstbode
van den ouden docter beter slaagde, dan bij
Koopman's Geertje. Hij zou nu spoedig trou
wen, maar voorloopig hield hy alles nog bedekt.
Op één dier dagen zeide hy tot zijn baas:
Ik heb er zoo over gedacht, baasdat ik toch
uw zaak maar koopen moest."
„Dat dacht ik ook wel", was 't antwoord.
„Mijn aanbod is waarlijk mooi genoeg."
Jan gaf daarop geen antwoord, maar dacht:
„Neen medelijdende woekeraarje zult mij niet
knijpen." Doch hij wilde niet zeggen, dat hij
nu geen geld noodig had tegen dien matigen
interest, omdat hy vreesde, dat dan de koop
niet zou doorgaan.
De koopacte werd geteekend en Jan zou reeds
tegen den len April de zaak aanvaarden, want
tegen dien tijd wilde hij trouwen, omdat Saartje
toch zonder betrekking was, en ook geen ouders
meer had bij welke zij intrek kon nemen.
Maar verbeeld u de verbazing van Tolsma,
de Heere, Hij doe, wat goed is in zijne oogen
Eli, de Hoogepriester, de vader van Hofni en
Pinehas, een zwakke vader van twee slechte
zonen.
Men kent de gelegenheid, bij welke Eli deze
schoone, vrome woorden gespreken heeft. De
Heere was des nachts aan Samuël verschenen,
en had aan Samuël het oordeel aangekondigd
over Eli's huis. Eli had het geweten, wat
gruwelen zijn zonen in Gods heiligdom be
dreven, dat zij de offeranden roofden, die den
Heere werden gebracht, en dat zij in de Tente
der samenkomst ontucht pleegden met de
tallooze hoeren.
Dit alles wist Eli, en al keurde hij het niet
goed, h(j zag toch zijn jongens niet eens zuur
aan. Daarom zou de Heere deze ongerechtig
heid aan Eli's huis bezoeken. Dit heeft de
Heere Samuël aangezegd, en Samuël weder
maakte het bekend aan Eli. En daarop zeide
Eli nu niet anders dan dit eene woordHy is
de Heere, Hij doe, wat goed is in zijne oogen
Maar hoe schoon en hoe vroom dit woord
nu ook klinkt, het klonk uit Eli's mond toch
niet aaugenaam in de ooren des Heeren. De
woorden waren wel schoon, maar de geest,
waarin ze werden gesproken door Eli, was
geen goede geest.
Het is toch lang niet hetzelfde, hoe ge be
rust in Gods doen, en hoe ge uw lot overgeeft
in de hand des Heeren. Daar is vooreerst een
berusting, die voortkomt uit onmacht. Dan
onderwerpt zich de mensch aan zijn lot, om
dat hij eenvoudig wel moet, en er toch niets
aan veranderen kan. Dan zegt men we moe
ten dragen, wat ons opgelegd wordt; we
kunnen toch niet afkeeren, wat Gods hand
over ons brengt. Men komt niet in opstand,
men denkt aan geen verzet; maar lijdelijk
ondergaat men zjjn lot, omdat men gevoelt,
dat tegenstand toch vruchteloos zal wezen.
Men onderwerpt zich uit onmacht, zonder dat
daarom het hart nog vereenigd is met het doen
van God.
Zoodanig was ook, naar wij niet zonder
grond hebben te vreezen, de onderwerping van
Eli. Hij gevoelde zich machteloos tegenover
het naderend oordeel. Hij gevoelde ook, dat
dit oordeel niet zonder oorzaak over hem kwam.
En nu legde hy er zich lijdelijk bij neder. De
Heere moest maar doen, wat Hij dacht, dat
goed was. Hij moest maar over Eli brengen,
wat Hij over hem besloten had. Eli zag geen
kans om het oordeel af te wenden. De Heere
had besloten, dat Eli zou verdrinken, en nu
liet Eli zich dan ook maar moedeloos zinken.
Daar zijn twee dingen, die dit ons oordeel
over Eli rechtvaardigentwee dingen, waaruit
we zien, dat de berusting van Eli voortvloeide
uit onmacht en lijdelijkheid, en niet uit eens-
willendheid en waar geloof. Want ten eerste
heeft Eli na de aankondiging van het oordeel
geen poging gedaan om zijne zonen in hun
ongerechtigheid tegen te gaan, om te beproe
ven, of er nog berouw was bij God, indien Hij
bekeering zag bij de menschen. Hy liet het
kwaad maar begaan, want het verderf was
immers toch vastelijk besloten. En ten tweede
heeft Eli zijn Rechter niet om genade gesmeekt
en om vergeving gebeden, opdat diens barm
hartigheden roemen mochten tegen zijne oor-
deelen. Er is bij Eli geen kracht des geloofs,
als bij David, om te bidden en te strijden. Hij
onderwierp zich uit onmacht, 't Was nu een
maal beslotener moest dan maar komen wat
kwam. Het ontbrak hem aan kracht en moed
om te worstelen met God en menschen.
toen Jan de kooppenningen geheel betaalde.
Eerst wilde hij er zelfs niets van weten, want
hij wilde en moest nu een wees helpendoch
Jan merkte op: „Dat zou u te nadeelig zijn.
Ge kunt veel voordeeliger uw geld uitzetten
en dat komt uw dochter dan ten goede. En
ik durf ook niet op mijn geweten nemen om
uw dochter te benadeelen, en nog veel minder
durf ik op mijn geweten nemen, mijzelven te
benadeelen, vooral nu ik geld genoeg bijeen
heb.
Tolsma bromde nog zoo iets tusschen de
tanden van „gaarne weezen te willen helpen",
doch er was nu eenmaal niets aan te doen en
Tolsma moest nu maar zien dat hij nog meer
dan 13 procent van zijn geld kreeg.
Jan bekommerde zich natuurlijk verder niet
om die misrekening van Tolsma, maar was al
blij, J^t hij op zoo ongedachte wijze aan geld
gekomen was, want het geld had hij eigenlijk
meer gezocht dan zijn vrouw, maar hij had
zijn vrouw bij het geld.
Jan en Tolsma beiden schermden nog al met
hun geweten, doeh dit was bij hen naar de
zaken stonden. Als het er op aan kwam geen
geweten te hebben, dan hadden ze er ook geen,
en moest het heel groot wezen welnu,
dan was 't ook groot.
Yan Jan's vrouw kon gezegd worden dat
het een knappe vrouw was. Menigeen te