schoenmaker,
FEUILLETON.
Verzekerd uit de vruchten.
Onderzoekt Ozelven nauw.
Kerk- en Schoolnieuws.
Officiëele Berichten.
vingen de priesters hieruit en voorts uit de
offers hun vaste inkomsten", (p. 26).
Heel deze voorstelling nu is reeds daaarom
onjuist, omdat de priesters onder Israel, juist
in tegenstelling met de priesters in Egypte,
geen vast landbezit hadden. Op de oude af beel
dingen in Egypte komen alleen de Koning,
de krijgslieden en de priesters als landbezitters
voor, het volk nooit. Lijnrecht daartegenover
staat de regeling bij Israel. God de Heere
wijst aan eiken stam zijn eigen grondgebied
toe, maar alleen aan den priesterstam doet Hij
dit niet. God de Heere zegt uitdrukkelijk tot
Aaron (Num. 18:20): „Gjj zult in hun land
niet erven, en gij zult iu het midden van hen
geen deel hebbenIk ben uw deel en uwe
erfenis, in het midden van de kinderen Israels".
Bij Israel had het volk wèl landbezit, de
priesterstam alleen niet.
En even onjuist is wat ds Sikkel beweert,
dat de inkomsten van de veldvruchten en den
veestapel, die het volk aan God den Heere als
zijn eigendom moest opbrengen, dienden deels
voor de publieke religie, deels voor de kosten
van 's lands regeering. Ds. Sikkel stelt dit
wel zoo voor, om daaruit dan den regel af te
leiden, dat ook nu uit de landskas de tracte-
menten der predikanten moeten betaald wor
den, maar de Schrift weet hiervan niet alleen
niets, maar weerspreekt dit zoo beslist en
stellig mogelijk. Al wat het volk aan tienden,
eerstelingen, hefoffers enz. den Heere had op
te brengen, was, gelijk de wet uitdrukkelijk
zegt, heiligze dienden uitsluitend voor den
dienst des Heeren en voor de armen, maar
mochten nooit voor de landsregeering bestemd
worden. Het zou als een roof aan het heilige
beschouwd zjjn, wanneer de Overheid ook maar
iets van deze „heilige inkomsten" voor de
kosten van 's lands regeering genomen had.
Zoo streng was deze scheiding doorgetrokken,
dat al deze inkomsten, tienden, eerstelingen,
hefoffers enz. nooit in de handen der Over
heidspersonen mochten komen, maar dat er te
Jeruzalem een aparte commissie was uit de
priesters die deze gaven rechtstreeks in ont
vangst had te nemen, en dat ook het beheer
van die inkomsten geheel buiten de Overheid
omging. De finantieele scheiding tussehen
Kerk en Staat, als we die moderne begrippen
mogen overnemen, was bjj Israel zoo absoluut
mogelijk doorgetrokken. De Overheid kon voor
haar regeeringsuitgaven zelfstandige belastin
gen heffen, maar ze mocht daarvoor nooit ge
bruik maken van wat het volk aan God den
Heere als offer bracht; evenals omgekeerd de
Overheid onder Israel nooit uit die gemeene
landspenningen ook maar èèn sikkel aan de
priesters als staatstractement heeft uitgekeerd.
De grondwet, die God de Heere aan Israel
heeft gegeven, is juist: Ik de Heere ben uw
erfdeeluit Myjne hand zult ge levenniet uit
de hand van de Overheid. Hetzelfde wat de
Apostel Paulus zegt, dat reeds in de wet was
geschreven, dat wie het altaar bediende, ook
van het altaar leven moest.
Reeds daarmede is de fout van ds. Sikkel's
betoog genoegzaam in het licht gesteld. In
heel de wetgeving wordt het telkens aan de
priesters in Israel toegeroepen, dat ze geen
eigen inkomsten zullen hebben, maar dat ze
leven zullen van wat God hun geeft. Vandaar
dat al deze inkomsten, niet alleen de offers
in eigenlijken zin, maar ook de tienden, de
eerstelingen enz., niet rechtstreeks aan de
priesters werden gebracht, maar op het altaar
moesten neergelegd worden als offers aan God
9) OF:
HOOFDSTUK III.
Jan's ha wel ijk.
Omdat de vrouw gestorven is, wil Tolsma ook
alles verkoopen, anders deed hij het niet. En ik
beloof je, Geertje 1 er gaat wat om Eiken avond
zjjn er bezoekers, en ik heb meestal de handen
vol in de schoenmakerij, want Tolsma doet
daar weinig meer aan. Het mes snijdt er dus
van beide kanten."
Geertje had Jan geheel laten uitspreken, en
antwoordde toen„Maar ik meende, Jan, dat
ge gingt trouwen met een dochter van den
kleermaker van het dorp A.
„O neen 1" antwoordde Jan lachende, „die is
mij veel te vroom, en je weet wel, Geertje
van vroomheid moet ik niets hebben, evenmin
als jij en je vader. Dat kun je begrijpenIk
zal trouwen met iemand die naar de kerk loopt,
alsof er goud mee te verdienen isNeen, hoor
zoo'n vrouw moet ik niet hebben". En Jan
lachte weer dat hij schudde.
„Zoo", hernam Geertje, „is dat het geval?
den Heere. „Het doel en de beteekenis van
het brengen van de eerstgeborenen, van de
eerstelingen en de tienden van de opbrengst
van landbouw en veeteelt, is niet daarin te
zoeken, zegt Keil in zijn Handbuch der bibli-
schen Arcbaologie 1875 p. 861 terecht, dat
aan de Levieten en de Priesters de noodige
middelen om te bestaan zullen verschaft wor
den. Want deze gaven werden niet onmid
dellijk aan de Levieten en het heiligdom
geschonken, maar den Heere als Hem heilig
toegebracht". Het waren dus offers, die het
volk aan God den Heere had op te brengen
en die Hjj daarna uit Zijne hand aan de
priesters schonk. Zoo moesten de priesters het
leeren, dat ze uit de hand Gods hadden te leven.
Vandaar dat deze inkomsten der priesters
met staatsbelastingen niets uitstaande hadden.
Wel beroept ds. Sikkel zich op het feit, dat
deze tienden, eerstelingen enz., in de wet waren
voorgeschreven, maar dit beslist niet. In de
wetgeving aan Israel hebben we te doen niet
met een gewone politieke wetmaar met een
Goddelijke wetgeving, waarin politieke, reli
gieuze, ethische en eeremonieele voorschriften
zjjn bijeengevoegd. We hebben bij Israel te
doen met een theocratisch Koningschap, dat
reeds daarom met een aardsch Koningschap
van welken vorst ook niet te vergelijken is.
En we hebben te doen met een volk, dat als
volk tegelijk de „gemeente" is, omdat ieder
die tot dat volk behoort, ook tot de „gemeente
des Heeren" gerekend wordt. Dat alles ligt
in de wetgeving van Israel zoo dooreenge-
strengeld en geweven, dat het wel een zeer
kundige hand en een geoefend oog behoeft,
om hier de grenslijnen scherp en duidelijk te
trekken, wat onder Israel tot de taak der
Overheid behoorde en wat niet."
Littooij.
(Slot volgt).
VI.
In mijn vorig artikeltje heb ik even gespro
ken over de verzekering des geloofs door den
Heiligen Geest gewerkt. Breeder daarover uit
te weiden, laat ik aan anderen over.
Ik deed dit om er op te wijzen dat het ge
loof, door den H. Geest gewerkt, zijn eigen
zekerheid meebrengtdie wordt er niet later
aan toegevoegdneen, die zit er in. Als het
geloof maar sterk genoeg is, brengt het de
gewisheid mee, dat wij aangenomen zjjn, dat
ons geloof niet jjdel was.
Het geloof laat zich niet bewijzen, is ook
niet het einde van een logische sluitreden en
al moet uw denkend verstand toegeven, dat
de conclusie juist is, in zulk eene zekerheid juicht
uw ziel toch niet; straks ontglipt u die hope
weer.
Om nu eindelijk tot het doel van mijn schrij
ven te komen, ik wou schrijven over de vruch
ten, die voortkomen uit het geloof en eene
bevestiging zijn van het zaligmakend geloof.
Dus eerst geloof en dan de werken, om de
echtheid van het geloof te bevestigen.
Nu wil ik niet ontkennen, dat het antwoord
uit den Catechismus wel eenige moeilijkheid
oplevert.
In vr. 86 wordt gevraagd, waarom wij nog
goede werken moeten doèn, en het antwoord
luidtDaarna ook, dat elk bij zich zeiven van
zijn geloof uit de vruchten verzekerd zij.
Dit nu is eene eirkelredeneering. Want de
Nu ja, daar weet ik niets van, want ik ben te
A. geheel onbekend.
„Dat is het geval, Geertje!" hervatte Jan;
verbeeld je dat ik daar 's Zondags met een
dikken bijbel onder den arm naar de kerk
moest! Ik wou nog liever!" En weer begon
Jan te lachen.
Alles wat Jan vertelde had hij verzonnen en
gelogen, want in de kunst van liegen had
hij het al tamelijk ver gebracht.
En Geertje, nog altoos Jan met haar één oog
terzijde aanziende, antwoordde: „Maar daar zal
toch wel niets van kunnen komen, Jan. Voor
eerst ik ben een zwak en ongelukkig schepsel
en daarom is het voor mij en ook voor u beter,
dat je die gedachten maar uitje hoofd zet. En
daarenbovenvader zou er ook waarschijnlijk
niet op gesteld zijn om met een dienstmeid
alleen te wonen. En ook, Janik ben veel
ouder dan jij. Dus om al deze redenen, moet je
er maar niet aan denken."
Jan was door dit antwoord wel eenigszins
teleurgesteld. Hij meende, dat hij hier geen de
minste tegenstand zou gevonden hebben. Hjj
had zich echter nu deze gedachte eenmaal in
het hoofd gezet, en wilde die nu ook zoo maar
niet dadelijk loslaten. Het was hem, de lezers
zullen dit reeds lang begrepen hebben niet
zoozeer om Koopmans' Geertje, maar eigenlijk
om Geertje's dubbeltjes te doen.
Cat. vraagt ook weerwat zijn goede werken
't Antwoord isalleen die uit waar geloof ge
schieden.
Een werk is goed, als het uit geloof geschiedt.
Een geloof is echt, als het goede werken
voortbrengt.
Voorts is met dit kenmerk moeilijk te wer
ken in de praktijk des levens.
Denk u maar eens een man, die als bewijs
van de echtheid des geloofs u een lijst goede
werken opnoemde en dan triumfantelijk uit
riep ziet gij wel, dat mijn geloof echt is? Ik doe
zooveel goede werken.
Ik denk, dat gij wel uw hoofd schudden
zoudt. Gij zoudt hem zeggen, dat hij niet weet,
wat nu eigenlijk een goed werk isdat Ja
kobus heel anders sprak toen hij zeidewij
struikelen allen in vele en Paulus die klaagt
dat als hij 't goede wil, het kwade hem bij
ligtdat het volbrengen niet bij hem gevon
den wordt. En ga nu naar een vrome en vraag
hem, of hij vele goede werken doet, en hij ziet
u treurig en beschaamd aan en zegt neen.
Noem er eens enkele op, die bepaald goed
zijn, en hij weet er geen enkele, want onze
beste werken zijn onvolkomen en met zonde
besmet.
Hoe kan nu zulk een vrome van de echtheid
van zijn geloof verzekerd zijn uit goede wer
ken, die hij niet ziet
Bedoelt de catechismus dan ook met goede
werken de innerlijke gezindheid, waarvan
Paulus spreekt, als hij betuigt, dat het willen
wel bij hem is. Neen, dat kan de catechismus
niet bedoelen, want het derde gedeelte van het
antwoord, dat daarop volgt, zegten dat door
onzen godzaligen wandel onze naaste ook voor
Christus gewonnen worde.
Duidelijk is, dat bedoeld worden de werken,
handelingen die naar buiten uitkomen.
In het schatboek, eene verklaring uit de les
sen van Ursinus opgemaakt, wordt gezegd lo.
opdat wij door de goede werken getuigenis
mogen geven van ons geloof. 2o. opdat wij
mogen verzekerd zijn van de rechtvaardigma-
king of genadige vergeving der zonden door
Christus. Aangezien de rechtvaardigmaking en
de wedergeboorte weldaden zijn, die altoos te
zamen gevoegd zijn en zoo aan elkander han
gen, dat ze niet kunnen gescheiden worden.
3o. opdat onze verkiezing vast gemaakt worde
gelijkt Petrus ons vermaant, 1 Petr. 1 10
Benaarstigt u om uwe roeping en verkiezing
vast te maken. De verkiezing wordt bekend
uit het geloof en het geloof uit de werken.
4o. opdat ons geloof door de goede werken
geoefend, gevoed, gesterkt en vermeerderd
worde. Want die aan de booze begeerlijkheden
toegeven tegen hunne consciëntie, in dezelven
kan geen geloof wezen en daarom ook geen
goede consciëntie en goed vertrouwen op God,
dat Hij verzoend en barmhartig is, want wij
hebben het gevoelen der goddelijke gunst
jegens ons en een geruste consciëntie alleen
door het geloof. H. Meulink.
(Wordt vervolgd.)
Drie B's.
„Ik zal u een raadsel opgeven," zeide eeu
eenvoudig landman tot zijne huisgenooten, en
die mij het antwoord, of het in mijn oog, beste
antwoord hier op geeft, ontvangt van mij een
mooi cadeau."
Nieuwsgierig keken de kinderen, de knechten
en meiden hem aan, en met ongeduld wach
ten zij, zjjne woorden.
Hare woorden schenen hem echter zoo be
slist toe, dat hij er weinig verwachting meer
van had. Toch zou hij later nog eens weer komen,
en dan moest Geertje er nog maar eens goed
over nadenken.
Doch Geertje dacht er zóó over, dat zij er in
't geheel niet aan dacht om met Jan te trouwen.
Toch kwam Jan terug om te vragen hoe
Geertje er over gedacht had, maar kreeg ten
antwoord dat Jan alle moeite verder maar
sparen moest.
Dat viel Jan opnieuw tegen. Hij begon nu
op andere wijze te redeneeren en zeide: „Je
bent toch ook maar een ongelukkige stumpert,
en daarom zou het veel beter voor je wezen,
vooral als je vader eens sterft, dat je maar
getrouwd was".
Doch er was geen verandering in Geertjes
gedachten te brengen, al gebruikte Jan ook
al zijn welsprekendheid.
En toen Jan toch nog gedurig terugkwam
om over zjjn trouwplannen te spreken, werd
Geertje eindelijk boos, zóó boos, dat het onge
lukkige zwakke Geertje de muil van haren
kreupelen voet nam, en er Jan zulk een ge-
duchten tik mee gaf, dat het hem geel en
groen voor de oogen werd, en hij met de
woorden: „dat zal ik je betaald zetten!" de
woning van Koopmans verliet om er nooit
meer binnen te komen.
„Gij moet mij drie woorden noemen, die alle
met een eene B beginnen, en dezen moeten zoo
genoemd worden, dat er eene goede gedachte
uit te vormen is. Wie dit doet, en tevens de
beste verklaring er bij geeft zal de winnaar
zijn."
Men keek elkander aan, glimlaehte en fluis
terde, tot dat een der jongens zei„Ik ben
klaar."
„Laat hooren," sprak de landman.
„Bosch, Boomen, Biezen," zeide de jongen.
„Bosch, Boomen, Biezen!" Wat een onzin
riep een der dienstboden.
„Nu doe gij 't dan beter," was het antwoord.
„Luister eens," sprak de landman, „gij be
hoeft er volstrekt geen haast mede te maken.
Ik geef u een week tijd."
Allen gingen naar den arbeidmen dacht,
men sprak, en vroeg elkaar, maar niemand zeide
rechtstreeks wat hij dacht, vreezende den prijs
te zullen missen.
Toen de bepaalde avond kwam, zaten allen
bijeen en allen hadden hun best gedaan. Het
antwoord dat bekroond werd, was dat van een
meisje, dat deze woorden noemdeBoven, Bin
nen, Buiten, en zij lichtte het aldus toe. Boven
ons woont God, die hoog boven ons verheven
is. Boven alle woord staat zijn woord. Met
dat woord komt de Heere binnen onze woning,
om door dat woord te spreken en binnen in
ons woning te maken. Wie binnen den tijd
des levens Hem niet binnen laat, dien zet Hij
eens buiten alle genade en werpt hem in de
buitenste duisternis, waar weening is en kner
sing der tanden.
TWEETAL
te Nieuwendam ds. A. Schippers te Maasdijk
ds. U. Ubbens te Silvolde.
BEROEPEN
te Oenkerkds. S. ldema te Sehildwolde
te Zuidlandds. G. F. Kerkhof te Souburg.
BEDANKT
voor Alblasserdamds. S. Datema te Delfs-
haven.
Wat de anti-rev. Rotterdammer Maandag
berichtte inzake aanvrage van emeritaat van
ds. A. Littooij tegen 1 Febr. a.s. is wat den
datum betreft niet juist.
Wel is door Z.Eerw. emeritaat aangevraagd,
maar de definitieve regeling moet nog volgen
en de goedkeuring der Classis nog plaats hebben.
Ds. J. Breukelaar van Utrecht herdacht
deze week zijn 25-jarige ambtsbediening. Naar
aanleiding van Ps. 48 10 en 17 sprak hij
eene gedachtenisrede uit.
Dr. F. W. Grosheide deed Zondag in
trede te Schipluiden, tot tekst hebbende Ps.
39 8. De bevestiger, ds. C. W. J. van Lum
mel, van Delft, sprak naar aanleiding van Ps.
50 5 en 6.
Aan de Theol. School slaagde voor het
Cand. ex. (cum lande) de heer J. H. Rietberg,
van Winterswijk, en voor het Semi-cand. ex.
de heer S. W. Bos, van Zwolle.
De Kerkeraad der Gereformeerde Kerk te
Oost-Kapelle, door de laatstgehouden vergade
ring der Classis daartoe aangewezen, bericht
bij dezen aan de Kerken in de Classis Middel
burg, dat de e. v. vergadering der Classis
Dezen weg was dus dit begreep Jan ten
volle nu ook voor hem afgesneden.
Wat nu te doen
Indien hij in de zaak van Tolsma wilde
komen, dan moest hfl spoedig beslissen, want
het was nu besloten, dat deze binnen eenige
maanden zijn intrek zou nemen bij zijn ge
trouwde dochter, en vóór dien tijd moest alles
van de hand gedaan zijn.
Op zekeren avond, nadat het werk gedaan
was, en er ook in de herberg geen bezoekers
waren, zeide Tolsma„Jan, je zult nu moeten
zien, datje een anderen baas vindt, want tegen
de maand Mei ga ik vertrekken. Het leven
met zoo'n jong meisje" er kwam eiken dag
een klein meisje van een buurvrouw, om zoo
goed en kwaad dit ging, de huishouding waar
te nemen „bevalt me niet langer. Ik ga
m\jn huisje verkoopen, en ga bij mijn dochter
inwonen. Maar mij dunkt* zoo vervolgde
Tolsma „het was wel een goed zaakje voor
jou, als je maar een vrouw hadtwant, zooals
je ook wel zult gezien hebben, zonder vrouw
gaat het toch eigenlijk niet*.
„Geen vrouw te hebben is 't ergste niet,
baas!" antwoordde Jan, „maar geen geld te
hebben, dat is slimmer. Als ik er geld genoeg
voor had, zou ik er wel over denken, maar
daar ontbreekt het me juist aan.
„Och, zooveel geld heb je er niet voor noo-