Weekblad voor de Gereformeerde Kerken in Zeeland, Onder Redactie vanDs. L. B0UM1, Ds. H. W. L1M1N en Ds. 1. LITTOOIJ. 5e Jaargang. Vrijdag 6 December 1907. No. 24. UIT HET WOORD, Met medewerking van onderscheidene Predikanten. A. D. LITTOOIJ Az. MIDDELBURG. Zij, die zich met 1 Jan. a. s. op dit blad abonneeren, ontvangen de nog voor dien tijd verschijnende num mers gratis. Dr. Kuyper's Voorrede. UWSC iBOHHEMEHTSPRUS per half jaar franco per post 70 cent. Enkele nummers3 cent. Drakker-Oitge?er DER MARTELAREN KLACHT. En zij riepen met groote stem, zeggendeHoe lang, o heilige en waarachtige Heerscher oordeelt en wraakt Gij ons bloed niet van degenen, die op aarde wonen? Or, VI 10. De martelaren hebben bun eigen plaats in den hemel. Dit is ons reeds gebleken. Maar nu leeren wij hen zelf kennen. Wij kunnen nagaan, wat er in hen omgaat. Overwegen wy dan wat wy van hunne lippen beluisteren. Zy riepen met groote stem, staat er. De voor stelling, welke menigeen gekoesterd heeft van de gestorvenen wordt al dadelijk gelogenstraft. Neen, het zyn geen wezenlooze schimmen zonder kracht en zonder kennis. De groote stem, waarmede zy roepen, leert het wel anders. Zy beschikken blijkbaar over uitnemende krachten. Hun woord klinkt den hemel door. Zy hebben ook een helder bewustzijn. Alles wat er plaats heeft, maakt indruk op hen. Met aandacht hebben zy gevolgd de opening van de eerste zegels, met nauwkeurigheid heb ben zy de beteekenis van de eerste oordeelen, welke uit Gods raadsbesluiten voortkwamen, overwogen. En wat daardoor in hen ontstaat, weten zij op een passende wijze te uiten. Dui delijk en helder geven zy hun indrukken weer, zoodat wy gemakkelijk kunnen verstaan, wat zy bedoelen. Zy spreken een taal, welke wy kennen. Misschien echter zegt gij by u zelf: zulk een kracht had ik van die mannen en vrou wen niet verwacht. Dit kan wel zoo wezen. Wellicht zyt gij zelfs een weinig teleurgesteld. Ge hadt althans iets anders verwacht. Wat ge van hen weet op de aarde, deed u zulk een hooge achting jegens hen koesteren. Welkeen verhevenheid zaagt ge in een Stephanus, den eersten bloedgetuige, wiens aangezicht glansde van een bovenaardsche heerlijkheid en die onder de steeniging zijner vijanden vallende badReken hen deze zonde niet toe. Geen bitterheid was er alzoo in zyn ziel, geen scherp verwijt op zyn lippen. Deernis gevoelde hy met hen, die hem zoo schandelijk behandelden, zoodat hy voor hen de goddelijke erbarming inriep. Gij hebt dit bewondert, en gy eert in hem een volgeling van dien oversten Leids man, die zelf van het kruis naar den hemel opzag en uitriep: Vader, vergeef het hun, want ze weten niet wat ze doen. Ja, waarlijk zegt ge, die Stephanus was inderdaad een discipel van Jezu9, den medelydenden Hooge- priester onzer belijdenis. Wat een overwinning heeft in hem de genade behaald op het vleesch, dat elk geleden onrecbt wreken wil. Wy er kennen het, dat het weldadig aandoet, dat doze man geen aanklacht indiende tegen zyn tegenstanders by den Rechter des hemels en der aarde, maar dat hy sterft met een bede om de vergiffenis van deze hunne groote zonden. En zooals deze martelaar gestorven is, zoo is het bij velen geweest. In de laatste oogen- blikken was er geen haat tegen hunne mede- menschen, die hen ter dood brachten in de ziel. Dit zy verre. Zy hadden diep medelijden met hen en daarom hieven zy hunne handen en hunne oogen op tot den Vader der lichten, van wien alle goede gaven nederdalen om voor hen te bidden, dat hunne blinde oogen nog eens geopend en hun verstokte harten nog eens verbroken mochten worden. Zoo hebben wy hen hooren bidden, toen zy nog in het lichaam der zonde en des doods waren, en licht zouden wy verwachten, dat, waar zy thans van alle zonde en alle zelfzucht verlost zyn, zy nog krachtiger zouden aandrin gen op de vergeving van hunne schuld, daarbij pleitende op de wonderbare genade, die zoo menigmaal een vijand in een vriend veranderde. Doch daarvan maken zy in 't geheel geen gewag, daarover spreken zy met geen enkel woord. Geheel iets anders begeeren zy thans. Zy dringen er op aan, dat hun bloed eens gewroken zal worden. Zij schijnen zelfs on geduldig te worden. Het is, alsof het hun te lang duurt. Een klacht over het uitblijven van de oordeelen is er op hun lippen. Zou er thans een zucht naar wraak in hen zyn, hebben zy thans lust tot het verderf hunner tegenstan ders Maar dit kunt gy niet gelooven, dit kan de beteekenis hunner woorden niet zyn. Im mers zyn zyn thans geheel vry van de zonde, alle onedele dryfveeren zyn hun geheel vreemd. Geen schuldige zelfzucht kan hen in beweging brengen. Het zal ons derhalve geraden zyn een ander antwoord te zoeken, een antwoord, dat ons beter bevredigt en dat in 't geheel geen smet werpt op hun karakter. Toen zy zagen dat het Lam de rol van Gods raadsbesluiten opende, de zegels verbrak en begon met de oordeelen des Heeren aan ons geslacht op de aarde te voltrekken, hebben zy zeker gedacht, dat nu aanstonds die oordeelen tot het einde zouden doorgaan in volle kracht en in een alles ver nielende werking. Doch naar deze hunne ver wachting ging het niet. De oordeelen trofPen slechts een deel van de menschheid. Er werd veel bloed vergoten, er werd wel veel geleden in den hongersnood, maar er was toch nog brood, er stierven wel vele menschen aan de pest, maar het grootste deel bleef gespaard. Dit hadden zy niet gedacht. Dit was eenigermate een teleurstelling voor hen. Zy verlangden zoo vurig naar het einde, zy begeerden zoo harte lijk, dat eindelijk eens het recht zegevieren zou over alle verdrukking en onrecht. Die be geerte nu is niet zondig. Integendeel. Zy is volkomen heilig. Zy is zelfs een groote deugd. Uit eigen ervaring kenden zy de macht der verdrukking. Zy wisten, hoe de zondaars aldoor stouter werden, niet alleen tegen de dicipelen des Heeren dit zou hen niet zoo gesmart hebben maar tegen den Heere en Zyn Ge zalfde, wiens heerlijkheid zy lasterden, wiens volkomenheden zy beschimpten, wiens wetten zy verachtten, wiens woord zy vertraden. Dit was het wat hun hinderde, wat hun in de ziel greep, wat hen tot in hun nieren prik kelde, wat hen aanspoorde om te bidden, dat de leugenmond gestopt mocht worden, dat de heerlijkheid Gods nu nog verdonkerd uitbreken mocht voor aller oog als het licht op een hel deren middag. Was het verkeerd in hen, dat zij wenschten naar het oogenblik waarin alle lasteringen op de aarde zouden zwijgen, en waarin alle knie zich buigen zou voor Hem, aan wien alle macht gegeven is in hemel en op de aarde? Het was geen persoonlijke wraakzucht, die hem deze klacht ontperste, het was geen ge krenkt eergevoel, dat hem zoo deed spreken. Neen, het was de vurige liefde tot God, welke hen deed uitzien naar de wraak over de god- deloozen. Het was hun ondragelijk, dat Zyn Naam nog langer onteerd zou worden. Ziedaar, wat hun dreef. En als gij dit ver staat, dan zult ge hen niet beschuldigen, want dan is er tenminste iets in hun eigen hart, dat daarmede instemt. Hinderlijk is het voor elk kind van God dat het onrecht menigmaal hier heerscht, dat de verdrukking der godde- PRIJS DER ADYERTENTIEH van 1 5 regels 30 cent, iedere regel meer 5 cent. FAMILIEBERICHTEN van 5 regels 50 cent, iedere regel meer 10 cent. loozen ongestoord haar gang gaat, dat de zon daars openlijk de heerlijkheden lasteren. Als er eenige liefde jegens den Heere in uw ziel is, dan zult gy ook uitzien in uw beste oogen- blikken naar het einde, wanneer al wat adem heeft, lof en aanbidding geeft aan Hem, die het alleen waardig is. Dit veruitzicht kan bemoedigen by elk onrecht dat de ge meente lijdt, by elke verdrukking, die ons persoonlijk treft. Indien wy alleen in dit le ven op Christus hopende waren, dan waren wy de ellendigsten van alle menschen. Hef daarom met de martelaren, die onder het altaar zyn, uwe oogen omhoog tot Hem, die eens een einde maken zal aan alle verdrukking, 't Ellendig volk wordt dan uit lijden Door Zynen arm gerukt; Hy zal nooddruftigen bevrijden Verbrijzelen wie verdrukt. Botjma. VARIA* Eerst de verledene week werd ik in de ge legenheid gesteld de voorrede te lezen van het door ds. Oranje vertaalde boek van prof. Wright „tot bevestiging der Oud-Testamentische ge schiedenis". Uit dr. Kuyper's voorrede nu blijkt dat gelyk ik vermoedde en schreef Z. H. G. het boek interessant vond. Hoewel de professoren aan de Vrije Universiteit, gelyk ook hier dr. K. schrijft, gemeend hebben niet met de apologetiek hun arbeid te moeten beginnen, evenwel achtte hy ze noodig en goed. „Het zou zelfs eisch van den toestand kunnen worden om ook op dit terrein van ons af te spreken", zegt hy. Noch de critiek op het mensehelyk werk, noch den stryd aan te binden tegen de critiek der onge- loovigen schuwde en vreesde Z. H. G. Het werk van prof. Wright verheugde hem, prees hy, vond hy interessant en verzocht hy daarom ds. Oranje te vertalen. Tot de mannen die critisch en apologetisch konden optreden toch rekende hy prof. Wright te behooren. Het luidt: „Onder de mannen nu, die zich hiertoe hebben aangegord, be hoort prof. Wright. Wright is een helder denker, wat hy schrijft loopt glad en doorzich tig, maar bovenal hy is thuis op het gebied der natuurwetenschappen, enz." „Dit zet aan zyn woord gezag bij." „Toen nu op het laatst van het voorgaande jaar een nieuw werk van zyn hand verscheen Wetenschappelijke bevestiging van de geschiedenis in het Oude Testamenten dit werk in den loop van dit jaar ook in ons land rondging, kwam terstond de begeerte by my op, om dit werk ook voor de eenvoudigen onder ons leesbaar te maken, door het te steken in een Nederlandsch gewaad. Ik stelde hier vooral prys op, omdat dr. Wright ditmaal aan zyn detail-opmerkingen een algemeene bespreking van de betrouwbaar heid der historie deed voorafgaan, die tegenover de wildheid en zelfgenoegzaamheid der critici het hoog zedelijk element van gewoon mensehe lyk vertrouwen pittig en cordaat handhaaft. De critiek, gelyk ze ook ten onzent het hi storisch verhaal in den hoek duwt, is uitvloei sel van een hoog opgeblazen individualisme, dat ten eenenmale vergeet, hoe ons mensehelyk samenleven zich alleen door het doen gelden van de gemeenschapsfaetoren met eere kan handhaven. Zelf te overbezet, om de vertaling van dit werk op my te nemen, heb ik het toen ge waagd, myn vriend ds. Oranje aan te zoeken, of hy dezen stillen arbeid niet op zich kon nemen. Waar pijnlijke verstoring in zyn gestel hem het dienen der gemeente in baar openbare sa menkomsten vooralsnog ondoenlijk maakte, hield ik het voor mogelijk, dat hy juist in zulk een arbeid van geheel ander allooi ten behoeve der gemeente lust kon hebben. Blykbaar had ik my hierin niet bedrogen. Nauwelijks toch had hy het werk gelezen, of hy verklaarde zich, zelfs met geestdrift, be reid dit interessante geschrift voor de Neder- landsche Christenheid te bewerken, en de lezer zelf kan by het naslaan zien, met wat keurige zorg hy zyn werk volbracht heeft." Lees ook met aandacht wat dr. K. van de door Wright besprokene middellijke wonderen zegt, die dr. Obbink alleen en dus by voorkeur zynen lezers te lezen gaf. Dr. Kuyper schrijft „Laat niemand by het lezen van dit werk zich stooten aan de poging door dr. Wright gewaagd, om de doortocht door de Roode Zee en door den Jordaan door het wijzen op onge regelde natuurwerkingen begrijpelijk te maken. Het geloof aan Gods wondermacht eischt vol strekt niet, dat we by de voorstelling die we ons van de wonderen maken, werkingen in de natuur, die anders toch zouden hebben plaats gegrepen, uitsluiten. Als ik zeg, dat, al ware er geen Achab en geen Elia geweest, op datzelfde oogenblik, waarop nu Elias' offer in vuur werd gezet, toch een vuur van boven op dezelfde plaats zou zyn neergeslagen, hef ik daarmee dan het wonder op Of blyft dan niet even goed èn het objec tieve èn het subjectieve wonder bestaan. Het objectieve, dat het neerslaan van dat vuur met deze historische gebeurtenis, juist op dat oogen blik, saamviel. En zoo ook het subjectieve wonder, dat Elia, zonder van den stand der dingen in de natuur af te weten, het dorst afsmeeken en het heeft geloofd, dat het vuur komen zou." Let er verder op dat het is, zooals ik in ons nummer van 15 November schreef tegenover de woorden van dr. Obbink, die luidden„'tls een van de merkwaardigste verschijnselen van onzen tijd, dat mannen als Oranje en Kuyper de inhoud er van voor hunne rekening nemen". Met het oog op deze bewering toch veroor loofde ik my te zeggen, toen de voorrede my ganschelyk onbekend was: „Is dat waar? Ik meen neen. 't Is my ten minste niet duidelijk, dat iemand, die een werk vertaalt, wijl hy het belangrijk en leerzaam vindt, reeds daarmede zegt, dat hy, gelyk dr. Obbink schrijft, „de inhoud ervan voor zyne rekening neemt", zelfs zonder dat hierop uit zonderingen mogen gemaakt worden, evenmin dunkt my, is het waar, dat iemand dat doet, die er om dezelfde reden eene voorrede voor schrijft. Zouden wy by v. het recht hebben, om, neem aan, dat iemand dr, Kuyper's werk „Om de oude Wereldzeevertaalt, omdat hy ter ver rijking der kennis van volkeren, toestanden en eventueele wereldgebeurtenissen het interes sant vindt, te beweren, dat hy dientengevolge den geheelen inhoud, alle beschouwingen dus voor zyne rekening neemt Zou men het recht hebben, dat te zeggen en te schrijven Dat prof. Kuyper, die het werk zelf zeer hoog schat, evenwel niet alles voor zyne reke ning neemt, blijkt. (Ook in betrekking tot het geen dr. Obbink er van te lezen gaf.) Aan het slot der voorrede nu lezen wy „In dien geest nu bespreekt ook dr. Wright enkele ingrijpende wonderen uit Israel's historie. Of hy hierbij nu altoos de juiste en de ware toedracht van het gebeurde gegrepen heeft, zou ik niet durven beslissen. Maar ook al had hy hier een enkel maal misgetast, dan nog loof ik zyn poging, om ook de wonderen met den gang van het natuurproces in verband te bren-

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsche kerkbode, weekblad gewijd aan de belangen der gereformeerde kerken/ Zeeuwsch kerkblad | 1907 | | pagina 1