JAN DE SCHOENMAKER, FEUILLETON. Inzetting Gods. Onderzoekt Pzelvan nauw. „Omslag" of „vaste Bijdragen". Indertijd hadden wy samenwerking kunnen krijgen met enkele Classes in Z.-Holland, doch de meesten wilden daarvan niet weten. Het is treurig, dat wij die toegestoken hand niet aangegrepen hebben, maar al hadden wij nu nog zooveel berouw, het baat ons thans niet meer, want die kans bestaat niet meer. Zoo komt de vraag, wat nu, met klem voor het bewustzijn der Zeeuwsehe Kerken te staan, en zij zullen daarop een antwoord moeten g.even vóór de eerste Provinciale Synode. De tijd is kort. Wanneer wij in dezen tijd niet verder komen, dan zal het wel over moeten gaan. Hoewel ik zeer goed weet, dat het zeer bezwaarlijk zal vallen de noodige gelden voor deze zaak te vinden, hoewel ik weet, dat velen zeggen, dat er niets van komen kan, toch mag dit geen reden zijn om de handen slap te laten hangen. Wij staan hier voor een bevel van den Koning der koningen, Wien macht gegeven is in hemel en op aarde, aan Wien het goud en het zilver en het vee op duizend bergen behoort, en die ons in den weg van kinderlijke gehoorzaamheid wonder lijke verrassingen bereiden kan. Mogen wij dan zonder het uiterste beproefd te hebben, het er zoo bij laten zitten Bouma UIT BET LEYEJf. Een belangstellend lezer vraagt, of onze bid- en dankdagen geen inzettingen Gods zijn. Hy verwijst naar teksten als Exodus 23 16 en 34 22, en meent op grond van dergelijke uit spraken, dat de Heere ons de onderhouding van zoodanige dagen beveelt. Hierover wensch ik twee dingen op te merken. Vooreerst moet onze geachte lezer toch vooral niet voorbijzien het onderscheid tusschen het Oude en Nieuwe Verbond. Zelfs al bevatten de teksten, die hij genoemd heeft, het uitdruk kelijk bevel om bid- en dankdagen te houden, dan zou dit voorschrift toch zoo maar niet zonder meer zyn toe te passen op de kerk des Nieuwen Testaments. Het volk Israël stond onder de wet. Ook voor het burgerlijk en godsdienstig leven in Staat en Kerk had de Heere tal van inzettingen ge geven. Gebod op gebod, regel op regel. Ge kunt daarvan lezen in de boeken van Mozes. Het aantal voorschriften was legio. Ik geloof niet, dat veel menschen er goed in thuis zyn. En toch moest Israël er naar leven. Israël stond nog op kneehtelijk standpunt. Het was nog bevangen met den geest der dienstbaarheid tot vreeze. Het leefde nog onder regeldoe dat, en g\j zult leven. Maar met den dood en de opstanding van Christus is er verandering gekomen. Israël, de knecht Gods, kon de wet niet volbrengen, gelijk het behoort. Het struikelde dagelijks in vele, uit onkennis, uit onwil, uit onmacht. De in zettingen Gods zijn onder Israël nooit tot hun volle recht gekomen. Maar al die inzettingen riepen om de komst van een anderen en beteren knecht dan Israël was, om den knecht des Heeren, om den Messias, den Christus. En deze heeft dan ook als de inzettingen en rechten, al de schaduwen en voorbeelden der wet in zijn eigen persoon vervuld, voor zijn volk, in hunne plaats. Hy is de knecht der knechten geworden, en doende wat des knechten was, heeft Hij hen van knechten tot zonen en dochters gemaakt. Paulus zegt dan ook, dat Christus het hand schrift, dat tegen ons was, in inzettingen be staande, uitgewischt heeft. De bedeeling der 5) OF: HOOFDSTUK H. De jongelingsjaren van Jan Barsink. Dit beviel Jan echter slecht, en het duurde niet lang meer of hij verliet Heidekamp en zijn neef, en hij zou nu wel een baas zoeken, zeide hij, die hem voor zijn werken ook be taalde. En waarlijk, dit gelukte spoediger dan Jan misschien zelf wel gedacht had. Na een paar dagen bij zijn vader te hebben doorgebracht, ontmoette hij daar iemand uit Steendorp, die hem vertelde, dat hij daar wel een goede plaats voor hem wist. Jan ging er op af, en kwam er ook klaar. Wel kon hij niet veel verdienen, maar het was toch iets. Dit was tevens voor Jan ook een groote verandering, want hij kwam daar in een gansch andere omgeving. De menschen te Steendorp waren over 't algemeen zeer godsdienstig en vele waarlijk godvreezende mensehen werden er gevonden. Bij baas Losser, Jan's nieuwen baas, werd wet, der schaduwen, van het knechtschap is voorbjj. Wij leven nu onder de vrijheid. Het is niet meer regel op regel en gebod op gebod. De geloovigen zijn geen dienstknechten maar kinderen, en hebben ontvangen den Geest der aanneming tot kinderen. Een knecht vraagt, wat moet ik doen, om mijn heer te behagen Een kind vraagt, wat kan ik doen, om mijn vader te behagen? Zoo gaat een beroep op O.-Testamentische inzettingen voor onze dagen zoo maar zonder meer niet op. Christenen moeten geen Joden, maar Joden moeten Chris tenen worden. De apostel Paulus heeft ernstig gewaarschuwd, om toch de schaduwachtige instellingen van Israël niet als een juk te leggen op den hals van de gemeente van Christus. In de tweede plaats merk ik op, dat de in zettingen Israëls, indien ze ook nu nog voor 's Heeren kerk van kracht waren, dan ook letterlijk en stiptelijk van kracht moesten zijn. Dan moeten we niet de eene helft doen en de andere helft nalaten. Zoo zouden we dus ook de bid- en dankdagen moeten houden op den tijd en de wijze, waarop Israël ze hield. In de teksten door onzen broeder genoemd is inder daad sprake van dankdagen. Deze dagen had Israël driemaal in het jaar. Zie maar Ex. 23 14. Eerst bij het begin van den gerstenoogst, dan bij het begin van den tarweoogst en eindelijk bij het begin van den ooft- en wijnoogst. Dan was er feest in Israël en trok het volk naar Jeruzalem op om te danken. Het eerste feest was het Paasehfeest, het tweede het Pinkster feest, het derde het Loofhuttenfeest. Gevoelt nu de lezer niet, dat men zonder meer Israëls inzettingen niet verplichtend kan stellen voor de gemeente van thans. Want een beroep op deze teksten houdt ia, dat wij dus ook een drietal dankfeesten zouden moeten houden, wat eenvoudig niet kan. Onze oogst is van gansch anderen aard en valt in een gansch anderen tijd, dan die van Israël. Een Loof huttenfeest, waarop gedankt werd voor ooft- en wijnoogst vieren wij gansch niet meer. En het Paasch- en Pinksterfeest zijn reeds voorbij als onze oogst nog moet beginnen. Waren dank dagen (want van biddagen is in deze teksten heel geen sprake) verplichtend, dan zou de Heere deze inzettingen Israëls met het oog op onze omstandigheden hebben moeten wijzigen wat Hij niet heeft gedaan, omdat het hand schrift der inzettingen uitgewischt is. De be deeling der schaduwachtige instellingen is voorbij. Ik voeg er echter nog een derde opmerking bij. Er valt uit Israëls inzettingen ook voor ons nog veel te leeren. Ook die instellingen zijn instellingen Gods, berusten op gedachten Gods, leeren ons in welken geest de Heere wil gediend worden. En nu is dit de vraag, of wij niet mogen doen, wat Israël moest doen, om Gode te behagen, en of wij dit niet zoo mogen doen, als het overeenstemt met de gewijzigde omstandigheden, waaronder wij leven. Om bij het punt in kwestie te blijven, als Israël driemaal in het jaar moest opgaan om God te danken voor den oogst, mogen wij dit dan niet doen eenmaal in het jaar Is het niet wensehelijk, dat wij vrijwillig volbrengen, wat Israël verplicht was te doen, zij het ook op andere wijze en op een anderen tijd Al danken wij Gode ook in onze binnenkamer, of op den rustdag in onze gewone samenkomsten, is het dan ook niet wensehelijk, dat wij er op een gewonen dag eens voor samenkomen, ook tot een getuigenis tegenover de wereld, tot een prediking, tot verheerlijking van Gods naam? driemaal daags in den Bijbel gelezen, er werd gebeden, en des Zondags gingen alle huisge- nooten geregeld naar de kerk. Bij de huiselijke godsdienst moest Jan na tuurlijk ook tegenwoordig zyn, al stond het hem ook nog zoo tegen. Maar des Zondags naar de kerk te gaan, dat beviel hem in 't geheel niet. Hij wilde er volstrekt niets van weten. Baas Losser, die wel begreep, dat dwang uit te oefenen, hier ook al weinig baten zou, dacht intusschen op middelen, waardoor hij Jan naar de kerk kon krijgen, en meende, dat het wel het beste zou zijn, wanneer de predi kant van Steendorp Jan daar maar eens over onderhield. Hij had daarom dan ook eens in het geheim een bezoek bij zijn leeraar gebracht, en hem een en ander van zijn nieuwen knecht verteld en deze vertelling besloten met de woorden: .Maar naar de kerk kan ik hem niet krijgen, dominéen daarom moest u zelf maar eens bij ons komenmisschien kan u hem er wel toe bewegen". En oenige dagen daarna kwam op zekeren namiddag Ds. Blanken, in de schoenmakers winkel, en na baas Losser en de andere knecht gegroet te hebben, zeide hij.Zoo Lossernog een nieuwe knecht er bij Ja Dominédat is Jan Barsink, en hy is afkomstig van Dennenhorst". En vooral waar die gewoonte bestaat, is het dan goed te keuren, indien men er in verslapt Moet een kind niet meer doen zelfs dan een knecht tot verhooging van de glorie zijns vaders In dit opzicht sta ik volkomen aan de zijde van den geaehten vrager, en betreur ik het, dat niet alleen buiten onze kerken, maar ook in onze kerken sommigen een dankdag liever zagen verdwijnen dan bestendigen. We moesten eiken dag dankdag willen houden, indien we slechts konden. Maar verder verschil niet ik, maar verschilt Gods Woord hierin van onzen broeder, dathy Israëls inzettingen wil maken tot een recht- streeksch bevel voor de gemeente des N. Testa ments. Dat mag niet. Als het een gebod Gods was, dan was ook ieder, die er zich van onttrekt, strafbaar. Het is veeleer een vrijwillig offer, een dankoffer. En tot deze offeranden des lofs zal steeds het meest bereid zyn, die het meeste liefheeft. Van een koud altaar klimt niet veel rook omhoog. Laman. Hoewel we tegen allen .omslag" op. het kerkelijke erf zijn, wensenen we, gelijk de vorige week bleek, er toch allen nadruk op te leggen, dat er toch vaste orde en regel moet zyn op de fiuantiën der Kerk. De Kerkeraad moet ook in dezen leidend optreden, en de gemeente behoort zich te laten leiden. We zullen er thans niet verder over uit weiden, maar laten hierbij een voor jaren uitgegeven tractaatje afdrukken, hetwelk door één onzer voormannen op kerkelijk terrein moet opgesteld zyn. Het is van den volgenden inhoud DE INKOMSTEN DER KERK. Want gjj weet de genade van onzen Heere Jezus Christus, dat Hy om uwentwil is arm gewor den, daar Hy rijk was, opdat gij door Zyne armoede zoudt ryk worden. 2 Cor. 8 9. De Kerk Gods, de Kerk van onzen Heere Jezus Christus, heeft op aarde stoffelijke mid delen noodig om te bestaau en aan haar roeping te beantwoorden. Die stoffelijke middelen moet zy ontvangen door de hand van haar leden. Het is echter noodig, dat de leden der Kerk de rechte beteekenis van die stoffelijke mid delen voor de Kerk des Heeren en van hun roeping in dezen by het licht van Gods Woord onderscheiden, opdat hun arbeid op dit gebied niet in„ eigengerechtigheid of naar eigen wille keur, maarnaar den geopenbaarden wil des Heeren tot eer van Zyn Naam en alzoo niet tot geestelijke schade, maar tot een geestelijken zegen voor de Kerk en haar leden worde ver richt. De leden der Kerk bezitten niets, of zy hebben het ontvangen uit het verbond der genadeuit de hand huns Gods. Willekeurige beschikking hierover is geheel buitengesloten. Alle gave en bezitting moet door hen aan de eere des Heeren en van Christus, Zyn Zoon, aan het heil der Kerk worden dienstbaar gemaakt. Dit moet ge schieden naar den regel, dien de Heere zelf volgt. Allereerst door onderhouding van eigen natuurlijk leven, van het gezin, van land en volk, van de menschheid, van de schepping Gods; door het volbrengen van den wil des Heeren en het zoeken van Zyn eer in iederen kring op dit natuurlijk gebied. Maar boven- „Wel zoo Jan, komt gy van Dennenhorst? sprak Ds. Blanken, zich tot Jan wendende, en hoe bevalt het u hier?" .Het bevalt mij hier goed, mynheerzeide Jan wel ietwat bedremmeld. .Ja, dat zal wel zoo wezen", hernam de predikant; „ge zyt hier bij goede menschen terecht gekomen. Denk je dat ook niet, Jan „Ja, dat geloof ik wel, mynheer" antwoordde Jan zonder op te zien, en terwijl hy nog wat harder aan zyn pikdraad trok. „Ja jongen, de bevolking van ons dorp is nog zoo kwaad niet. Ge zult hier wel spoedig goede kameraden kunnen vinden", vervolgde de leeraar. „Ge zyt zeker nog maar kort hier „Ja, mijnheer"was 't antwoord. „Wanneer zyt ge hier gekomen, Jan?vroeg de dominé verder. „Ja, dat is laat eens zienhet is nu dat zal nu ik denk dat het. 't is juist geweest toen stotterde Jan. ,'t Is nu twee maanden, dat Jan hier is", zeide de baas. „Wat?.... Versta ik dat goed? Twee maanden l Hé Jan, ik geloof toch niet, dat ik je nog in de kerk gezien heb!" „Neen mynheerzeide Jan zacht. „En waarom komt ge dan niet in de kerk vroeg de predikant. „Ging je daar vroeger ook niet heen dien geeft de Heere aan de leden Zijner Kerk de bizondere genade, en daarmee ook den bij- zonderen regel, om door de stoffelijke gaven van Christus, die hun zyn toevertrouwd, onmiddellijk den dienst Zyner Kerk te onder houden. Zonder den dienst der Kerk tot ver gadering van de Gemeente van Gods Zoon ware de onderhouding der wereld nutteloos. En daarom moeten de stoffelijke goederen ook bovenal dienen voor den dienst dier Kerk, om de rechtmatige Bruid des Lams, de Gemeente uit alle geslachten, te zoeken en te zegenen. De Heere heeft geen afzonderlijk kapitaal van stoffelijk goed aan die Kerk voor haar dienst gegeven, zoodat de leden der Kerk zich om haar niet zouden behoeven te bekommeren maar Hy heeft het in zyn genadig bestel zóó gemaakt, dat de leden der Kerk allen te zamen, door alle tijden heen, van Hem ont vangen datgene, wat voor den dienst Zyner Kerk bestemd isen Hy gunt hun de genade, dat zy met blijdschap dit rechtmatige kerke- goed haar in den Naam des Heeren door hun hand mogen toereiken; gelijk de Middelaar, die geen steen had voor zyn hoofd, aan de Zijnen vergunde Hem te dienen uit hun goe deren en Hem een kleed te weven zonder naad. Hy gaf aan de geloovigen in Macedonië en overal genade om aan het arme Jeruzalem uit Zyn schat wèi te doen (2 Cor. 8). Zie hierover ook 1 Kron. 29 9—17. Vatten wy het opgemerkte saam, dan zal het duidelijk zyn le, dat de Kerk in haar stoffelijke behoef ten niet moet worden onderhouden uit de Staatskas, maar uit de kas van de leden der Kerk. 2e, dat zy dit moeten doen als degenen, die zelf uit de Kerk, uit het genadeverbond leven, en die de kerkgoederen onder hun beheer hebben 3e, dat een ieder, die zich hierin onttrekt, de Kerk onthoudt, wat de Heere hem of haar voor haar gaf en zich dus besteelt aan het genadeverbond 4e. dat de grootheid der gave niet van eigen willekeur afhangt maar van den wil des Heeren 5e, dat de gave niet voor „eigen kerk" moet zyn, maar voor de Kerk des Heeren, voor ge heel den dienst, waartoe zy geroepen is 6e, dat zoowel kapitaal als rente, zoowel vaste bezitting als dagelyksche inkomst door den Heere ten deele bepaald voor de Kerk aan de Zijnen gegeven is, en aan haar niet ont houden mag worden 7e, dat de arme in deze genade, om aan des Heeren Kerk te geven niet minder deelt dan de rijke; 8e, dat, daar de Heere bij de week, by de maand enz. aan ieder zyn inkomen schenkt, de inkomsten der Kerk naar denzelfden regel bij de week, by de maand enz. door ieder lid der Kerk aan haar behooren te worden over gedragen waartoe ieder, die een geregeld inkomen heeft, zich behoort te verbinden daar ook de Kerk haar vast inkomen behoort te hebben. Wanneer ieder lid voor zichzelf als maatstaf aannam, om minstens het wekelyksch bedrag van zyn inkomsten per jaar als vaste bijdrage voor de Kerk des Heeren te offeren, dan zouden haar verzorgers niet zoo dikwijls al zuchtende en bezwaard zynde hun weg moeten vervolgen 9e, dat niemand zich hierin naar een ander mag regelen, maar alleen naar de goede hand des Heeren over hem. Het oordeel bly ve den „Neen, mynheer". „Heb je nog ouders, Jan?" vroeg de dominé verder. „My'n moeder is dood, mynheer" antwoordde Jan. „Die heeft lang gesukkeld, maar toen zy nog gezond was, ging zy wel eens naar de kerk. Toen was ik nog heel kleinmaar mijn vader gaat nooit naar de kerk". „Hoe oud zyt ge, Jan vervolgde Ds, Blan ken. „Negentien jaar, mijnheer". „Hebt ge dan ook nog nooit ter catechisatie gegaan, Jan?" „Neen, mijnheer". „Maar jongen! hoe is dat toch mogelijk! Hebben uwe ouders u dan nooit gezegd, dat ge naar de kerk of naar de catechisatie moest gaan „Wel neen mijnheer, zooals ik u zeide heeft myn moeder jaren gesukkeld en mijn vader heeft er nooit over gesproken. Naar de kerk ging ik nog wel eens een enkele maal toen ik nog school ging. Ik ging dan met myn zus ters mee, maar mijn vader ging liever naar de kroeg". „Dat is al heel treurig, jongen"hernam Ds. Blanken. „Maar nu ge hier in zulk een omgeving zyt, zult ge toch zeker ook wel naar de kerk gaan en ter catechisatie komen (Wordt vervolgd.)

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsche kerkbode, weekblad gewijd aan de belangen der gereformeerde kerken/ Zeeuwsch kerkblad | 1907 | | pagina 2