Weekblad voor de Gereformeerde Kerken in Zeeland
Onder Redactie vanOs. L. BOUMA, Ds. H. V. LAM AH en Ds. A. LITTOOIJ.
5e Jaargang.
Vrijdag 6 September 1907.
No. 11.
UIT HET WOORD.
Met medewerking van onderscheidene Predikanten.
A. D. LITTOOIJ Az
OVERVLOED EN VEILIGHEID.
Botjma.
De Goddelijke ingeving der Heilige Schrift.
ABONNEMENTSPRIJS
per half jaar franco per post .70 cent.
Enkele nummers 3 cent.
Drakker-OitgeYer
MIDDELBURG.
PRIJS DER ADVERTEHTIEN
van 1 5 regels 30 cent, iedere regel meer 5 cent.
FAMILIEBERICHTEN van 5 regels 50 cent, iedere
regel meer 10 cent.
En de eerstgeborenen der armen
zullen weiden en de nooddruftigen
zullen zeker nederliggen.
Jus. 14 30a.
Welk een treffende schildering geeft de pro
feet hier. Overvloed en zekerheid zal er zijn
voor de inwoners van Juda. De Philistijn over
schreed telkens de grenzen van Israels gebied,
roofde en plunderde er naar hartelust, nam vee
en have van de inwoners weg. Ook deden de
Arabieren en de Edomieten dikwijls invallen
en brachten schrik en ontsteltenis bij de be
volking. In zulke tijden treurden de landen
van Juda, en de inwoners sleten in kommer
en gebrek hunne dagen. Alle opgewektheid en
blijdschap verdwenen en de landslieden misten
den moed om hun akker te bebouwen. Waartoe
toch zou hun ijver dienen Elke vrucht, die
in den bodem groeide, lokte den vijand, elk
rund, dat op de weide graasde, noodigde den
roover uit, zoodat alle werkkracht verslapte.
Hoe droevig zulke toestanden ook mochten
zijn, het gaf den Philistijn oorzaak van blijd
schap. Zijn grootste genoegen was het, als hij
zien mocht, dat Juda's inwoners treurden, van
dag tot dag verarmden en alle kracht om zich
te verdedigen misten. Verheug u niet, gij
gansch Philistea, want de eerstgeborenen der
armen zullen weiden en de nooddruftigen zul
len zeker nederliggen.
Wie arm zijn, weet ieder. Zoo noemen wjj
nog altijd hen, die aan alles geb.ek hebben,
die de middelen tot levensonderhoud ontberen.
Doch nu is er nog onderscheid. De profeet
spreekt hier over de eerstgeborenen der armen.
Wij zouden kunnen zeggen de armsten onder
de armen, de meest beroofden onder de be
roofden, de ellendigsten onder de ellendigen.
Het zou geen volledige teekening van den
toestand geweest zijn, wanneer er enkel van
armen gesproken was en daarom moest er nog
een versterking aan toegevoegd worden. Hier
verschijnen alzoo voor ons oog lieden, die geen
dak hadden, waaronder zij schuilen konden,
want hun huis was verwoest, die geen tafel,
waaraan en geen stoel waarop zij zitten kon
den, hadden, want hun huisraad was verbrand
die geen voorraad in den kelder en geen vruch
ten op den akker hadden, wijl hun alles ont
nomen was die geen rund op den stal en geen
geit zelfs meer bezaten, omdat de mededoogen-
looze vijand hun niets overgelaten had. Deze,
die van alles beroofd waren, deze, die aan alles
gebrek leden, deze, die geen enkel middel be
zaten om in eigen levensonderhoud te voorzien,
zouden weide vinden. Voor iederen bijbellezer
is de uitdrukking duidelijk. De dagen van hun
kommer en nijpend gebrek waren geteld. Wel
dra zouden zij weer een eigen woning hebben,
weldra zouden zij weer zitten aan een welvoor-
zienen disch, weldra zouden hun velden weer
prijken met weelderige vruchten, weldra zou
het geblaat hunner kudden hun aangenaam in
de ooren klinken, ja weldra zou er voor hen
overvloed zijn.
En naar dit woord is het gegaan. De zoon
van Achaz, de jeugdige Hiskia, die Juda's
troon beklom, was inderdaad een herder voor
zijn volk, aan wien het gelukte zijn land van
vijanden te zuiveren en het op te beuren uit
zijn diep verval. De weeklachten over beroo-
ving en verarming werden vervangen door de
vroolijke liederen, die den wasdom en de wel
vaart bezongen, welke God in Zijn goedheid
aan Zijn erfdeel had willen schenken.
Ge behoeft echter nog niet eens hier bij
staan te blijven. Het is een troostwoord voor alle
tijden. Doch eerst voor het uitwendige in dagen
van ontzettende rampen, waardoor ook de kin
deren Gods beroofd worden van vee en have, van
land en woning. Daarna voor het inwendige. Als
het licht ons opgaat over onzen toestand, dan
blijkt het ons, dat wij arm, ellendig, jammer
lijk, naakt en blind zijn. Met den verloren
zoon moeten wij zeggen hoevele huurlingen
mijns vaders hebben overvloed van brood,
maar ik verga van honger. Aan alles hebben
wij gebrek. Aan licht en wijsheid, aan vrede
en rust, aan blijdschap en vreugde. Daarbij
buigt de last van onze schuld den schouder
in en gaan wij den ganschen dag in 't zwart.
De vijand juicht over onze ellende en ver
heugt zich bij het vooruitzicht, dat wjj van
gebrek zullen omkomen. Geen nood echter.
Des Heeren beloften zijn gewis. Ook deze
armsten onder de armen zullen weide vinden.
De Heere zal de tafel voor hun aangezicht
toerichten, hen brengen in Zijn eigen woning,
en zij zullen eten en verzadigd worden. Al
hun gebrek zal plaats maken voor milden over
vloed en zij zullen het goede eten en zich ver
lustigen in den Heere, hun God. Als gij klagen
moet over uwe armoede, over uwe ellende,
over uwen jammer, over uwe zonde, richt dan
het oog op dit bemoedigend woord, neem oot
moedig en geloovig deze rijke vertroosting aan,
en wacht geduldig op de vervulling van deze
heerlijke toezegging. Gelijk de Heere aan
Juda's inwoners in Hiskia een herder gaf, die
hen weide deed vinden, zoo gaf Hij uin Koning
Jezus den goeden Herder, die u voeren zal in
grazige weiden en leiden aan zeer stille wateren.
Maar dit was nog niet genoeg. Immers hoe
vaak waren de dagen van overvloed vervangen
door dagen van gebrek en ellende. Welzeker.
Dit is zoo. Doch er is ook nog een belofte.
De nooddruftigen zullen zeker nederliggen.
Nooddruftigen zijn zij, die zichzelf niet bevei
ligen kunnen, die geen wapenen bezitten in
den strijd met hunne vijanden. Destijds waren
zij weerloos overgeleverd aan de hun omrin
gende, vijandige volksstammen, die hen over
vielen, wanneer zjj wilden, en die wijl zij geen
weerstand hadden te duchten, vol overmoed
hen sarden en plaagden, hen tergden en be
roofden. Deze nooddruftigen, deze weerloozen
zouden veilig nederliggen. Welk een schoon
gezicht is het, wanneer een kudde schapen na
verzadigd te zijn vredig neerligt onder de hoede
van een trouwen en waakzamen herder. Geen
vrees voor het wild gedierte plaagt hen, geen
onrust voor wat gebeuren kan kwelt hen. Zij
kennen geen gevaren. Welnu, zoo zou het
met deze nooddruftigen zijn. Onder de zachte
maar vaste leiding van den Koning Hiskia
woonden zij veilig en zaten zij rustig neer
onder hun vijgeboom en wijnstok. Bfj over
vloed hadden zjj een gevoel van veiligheid.
Hun vorst met zijn helden waakte en zou hen
wel tegen den Philistijn, den Arabier en den
Edomiet beschermen. Zjj konden hun hoofd
gerust neerleggen, zij konden zich wijden aan
den arbeid zonder de vrees dat straks een
vijand zou komen om het gemaaide weg te
nemen. Verstaat gij de verre strekking van
dit woord. Volkomen vervuld wordt het eerst
bij de nooddruftigen, die weerloos overgeleverd
waren aan den Overste dezer wereld, die hen
gevangen hield naar zijn wil maar die dit leer
den inzien, die een begeerte kregen om aan
zijn macht te ontkomen, ja die gansch hulpe
loos vloden tot den goeden Herder met de
bede, of Hij hen onder zijne bescherming wilde
nemen. Ofschoon zij in zichzelf zeer zwak zijn,
geen wapenen hebben, en een gemakkelijke
prooi waren voor den vijand van hun leven,
toch z\jn zij volkomen veilig. Hij de Wachter
Israels waakt over hen, beschermt hen bij eiken
aanval, en niemand zal hen uit Zijne hand
rukken. Bij het leven en bij den overvloed,
welke Hij hun geeft, verleent Hij hun een
volkomen veiligheid. Wel zien zij dit niet
altijd, wel missen zij het gevoel daarvan vaak,
wel laten zij zich nog menigmaal verschrik
ken, doch hun veiligheid ligt gewaarborgd in
Zijne onwankelbare trouw.
Nooddruftigen zal Hij verschoon en
Aan armen uit genaê,
Zjjn hulpe ter verlossing toonen
Hij slaat hun zielen gaê.
VARIA,
In ons laatste artikel schreven wij over de
eigenschappen, die de Heilige Schrift heeft,
tengevolge van de Goddelijke ingeving. Wij
waren toegekomen, aan het gezag, waarmede
zij dientengevolge is bekleed. Zij is bekleed
met het hoogste gezag dat op aarde geldt. Het
hoogste, omdat het de Heere zelf is die door
haar zich aan ons menschenkinderen openbaart
en tot ons spreekt.
Wat Hij door en in de natuur ons van zich
openbaart en tot ons zegt, is, na den val niet
meer in overeenstemming met de behoeften,
doch daarmede ook niet in strijd. In hetgeen
God ons èn in de algemeene èn in de bijzon
dere openbaring zegt, kan geen tegenspraak
zjjn. Immers, Hij kan zichzelven niet tegen
spreken. Hij is gisteren en heden en tot in
eeuwigheid dezelfde. Objectief, d. i. voorwer-
pelijk, is daarom ook de eerste, of de algemeene
openbaring Gods insgelijks met het hoogste
gezag bekleed. Maar, gelijk de tweede, de bij
zondere openbaring Gods, is de eerste niet
onder 's Geestes geheel eenige leiding ge
schreven. De eerste openbaring moet door
gewone menschen onder- en doorzocht worden,
teneinde te weten te komen wat zij ons open
baart en zegt. Maar wat deze gewone menschen
onderzoeken, heeft niet plaats onder de bij
zondere leiding van den Heiligen Geest, en
evenmin hetgeen zij als resultaat van hun
onderzoek mededeelen, hetzij mondeling of
schriftelijk.
Deze onderzoekers en scribenten waren en
zijn daarenboven meest menschen, die God
niet kennen en zien in Zijne werken. Zij
komen dan ook niet tot steeds eenparige maar
zeer dikwerf tot verschillende uitkomsten. Tot
resultaten dikwerf die niet alleen onderling
verschillen maar die ook in strijd zjjn met
hetgeen God ons in Zjjne bijzondere openba
ring verkondigt.
De subjectieve rede, d. w. z. hetgeen de
wetenschap, na haar onderzoek, vaststelt en
verkondigt en waarop zij afgaat, blijkt van
achteren menigmaal volgens haar eigene be
kentenis onbetrouwbaar, ja onwaar te zijn.
Toch wil ze, in haar afkeer van de zalig
makende openbaring Gods in Christus, haar
zoo vaak gebleken foutieve rede tot toetssteen
en regel verheffen, d. i. haar het gezag geven,
waarmee alleen het ons in de H. Schrift
gegeven Woord van God is bekleed.
Tegen die wetenschap en wijsheid der men
schen moeten wij ons met alles wat in ons is
verzetten, geljjk Paulus in zijn tijd heeft
gedaan. De wijsheid der wereld, zegt hij, is
dwaasheid bij God. Met deze wetenschap of
deze subjectieve rede hebben vele ethisch-
irenische menschen het geloof in en de leer
naar de H. Schriften willen verzoenen. Dit nu
moest schipbreuk lijden, en leed ze dan ook
te allen tjjd. Het bleek steeds zelfs meer en
meer onmogelijk te zijn om op haar af te gaan.
In plaats van op haar af te gsan en haar
tot toetssteen te verheffen, geven wij belijders
naar de H. Schriften, het over alles henen wel
vende gezag dan ook eeniglijk en alleen aan
het Woord Gods ons door en in de Heilige
Schriften geopenbaard en gegeven.
Omdat het door God is geopenbaard en
onder 's Geestes eenige leiding is opgeschre
ven, heeft dat Woord voor ons Goddelijk ge
zag. Alles wat de rationalistische rede leert,
alles wat de mystieken, door Goddelijke inge
ving, meenen en zeggen te hebben verkregen,
alles wat de spiritisten uit het doodenrijk beweren
vernomen te hebben, het moet alles, zoowel
het eene als het andere aan de Heilige Schrift
worden getoetst, en wat daarvan afwijkt moet
worden verworpen. „Tot de wet en de getui
genis" moeten wij met alles komen, en zoo
het niet naar dien regel is, staat het voor ons
vast dat het onwaar is, en daarom niet mag
aangenomen worden. Wij hebben het profe
tisch woord en gij doet wel, zegt de Heere,
dat gij daarop hebt, als op een licht, schij
nende in eene duistere plaats, totdat de dag
aanlichtte en de morgenster opga in uwe har
ten. Tot den einde toe moeten wij daarop
acht geven en op afgaan in alles, dus niet
alleen „in de zaken des geloofs en des levens"
maar ook op elk ander gebied, wanneer name
lijk de Schrift, bijvoorbeeld op het gebied der
natuur, der volken- en tijdrekenkunde ons
mededeelingen geeft. Om nog iets te noemen,
wanneer en in hoeveel dagen de wereld is ge
schapen, alsmede, of dat dagen van 24 uren
dan wel onberekenbare tijdperken zijn.
In alles gelooven wij, dat, uit kracht van de
ingeving des Heiligen Geestes, op de Schrift
moet acht gegeven en alles aan haar uitspra
ken moet onderworpen worden. Zij is voor
ons het einde van alle tegenspreken.
Op haar gezag gaan wij af, door het leven
en als wij gaan uit het leven, als wij de don
kere vallei des doods in en doorwandelen.
„Die Hem gelooft, zal niet beschaamd wor
den". Maar een andere vraag is het, of alles ons
even duidelijk en dies als voor ons uitgemaakt
is geopenbaard. In de zaken van het geloof en
het leven, m. a. w. wat wij gelooven en voor
Wien en hoe wij leven moeten, is de openba
ring ons door God gegeven volledig en dui
delijk. Maar op en voor het terrein van het
natuurlijke, burgerlijke en staatkundige leven
zegt ze ons niet hoe alles gevonden, geleerd
en gedaan moet worden. Daarom hebben wij
ook gezegd, dat wij op haar acht nemen en
aan haar gezag ons onderwerpen moeten, voor
zoover zij zich uitspreekt. Daarenboven is het
onderzoeken der Schriften geboden en over
eenkomstig het gebod voortdurend noodig.
Wij moeten, zooals Gods woord en wil ons
gebiedt, bidden en werken, om voor ons zeiven
tot duidelijkheid te kómen. De duidelijkheid
behoort, naar de ouden ons leeren, tot de
eigenschappen der Heilige Schrift.
Toch maken zij, gelijk trouwens de Schrift
zelve ons leert, onderscheid. Het eene is duide
lijker dan het andere. In Paulus brieven zijn
sommige dingen, zegt ze ons, zwaar om te ver
staan. En met onze ouden stemmen wij in, als
zij ons zeggen, dat de profetiën insgelijks zwaar
om te verstaan zijn.
Het lied der liederen, het Hooglied is, voor
hen die niet aan overvindingrijkheid willen
lijden ook niet gemakkelijk.
Maar hetgeen wij te weten noodig hebben
tot zaligheid, dat kan ieder die lezen kan
ieder behoort dat te kunnen, wijl het een ge
bod Gods is spoedig te weten komen.
Opdat dit ieder duidelijk zou zijn, behaagde het
Hem (niets toch geschiedt er bij geval) een
voudige menschen, met hetgeen hun eigen
was, voor dit heilige werk des schrijvens, te
gebruiken.
In Zijne wijsheid en goedheid verkoor da
Heere voor dit zegenrijk werk niet de kunste
naars en de wijzen dezer wereld, maar bijna