niet Gods Woord, zooals de Bijbel zelf, ja zooals
Jezus en de Apostelen dit ons leeren en de
Gereformeerde belijdenisschriften en dies de
Kerken het van ouds belijden. Neen, niet al
het oorspronkelijk geschrevene is Woord van
God. Niet de Bijbel dus in zijn geheel is
Woord van onzen God, maar, naar hun
belijden, is het Woord Gods slechts in den
Bijbel. Let toch lezers, op dit zoo veelzeggend,
machtig groot verschil. Littooij.
(Wordt vervolgd).
Gymnasium en Tlieol. School.
„Te Kampen zal dit jaar geen theologische
schooldag worden gehouden. Over het Geref.
gymnasium aan de Theol. School verbonden zal
weer met de Nationale Vereeniging onderhan
deld worden. Het curatorium wil, dat de over
dracht oogenblikkelijk en finaal zij, zoodat de
nationale het nooit meer aan de Kerken kan
overdoen. In het afgeloopen boekjaar werd
ongeveer ƒ5000 voor de Theol. School minder
ontvangen dan uitgegeven. De contribution
verminderden met pl.m. 400, de collecten gin
gen bijna 900 vooruit".
Een geruimen tijd was het velen niet duide
lijk aan. wie het te wijten was, dat het Gym
nasium niet overging aan de Nationale Ver
eeniging. Langzamerhand werd het duidelijk
waar de schoen wrong. Het Gymnasium aan
de Kerken teruggeven als het niet ging, wilde
de vertegenwoordigers der Nationale, maar dit
wilde, mij dunkt terecht, het Curatorium niet.
Het kon en mocht zulk een accoord niet aan
gaan, dewijl de Synode het dit niet in opdracht
gaf.
Het behoort finaal over te gaan, en voorts
hoe eer hoe liever, tot ééne gemeenschappelijke
opleiding te komen. Het gaat om meer dan
«ene reden op den duur zoo niet.
Wijl geld eene macht is, zullen, behalve een
en ander, de financiën er ten slotte mede toe
noodzaken.
Wederzijds moet niet gerust worden vóór
de weg van eenheid en vrede ten dezen ge
vonden is. Elkander wat toegeven. Aan de
Kerken moest genoegzaam toezicht worden ge
geven. Daarmee moest men tevreden zijn.
Ja ook van den kant van de vrienden der
Vrije behoort de oplossing in liefde en vrede
insgelijks voortdurend gezocht te worden, en
wel met het oog op het voor Gods heilig aan
gezicht aangegaan accoord, met het oog op de
wederzijdsche verbintenissen die aangegaan, en
de uitspraken die, bijv. in Dordt '93, gedaan
zijn, en ook met het oog op hetgeen op de
Synode te Arnhem geschiedde.
Laten wegsterven als verkregen is, waarnaar
men jaren uitzag, is na al het gebeurde niet
eerlijk voor God.
W\j zijn samen in dit slop gekomen, waar
geen ruimte genoeg blijkt te zijn, nu moeten
wij in gemeenschappelijk overleg er ook weer
uit trachten te komen.
Mocht dit op de volgende Synode plaats
hebben.
Littooij.
Dr. Kuyper schrijft in de Heraut:
„Het dient erkend, dat in de Schrift tweeër
lei schijnbaar elkaar uitsluitende voorstellingen
naast elkander loopen. Eenerzijds de voorstel
ling, alsof het toen nog levend geslacht de
wederkomst van den Christus reeds had in
te wachten, en anderzijds daarnaast de geheel
andere voorstelling van een langdurig histo
risch proces, dat aan de komst van den Chris
tus ten gerichte moet voorafgaan. Zelfs bij de
apostelen vindt ge beide voorstellingen naast
elkander loopen. Met name de apostel Paulus
had een voorgevoel, dat hij zelf nog de weder
komst des Heeren beleven zou. Uit 1 Cor.
15 51, blijkt, dat hij zich zelf een oogenblik
meetelde onder hen, die den dood niet zien
zien zouden, maar op 't oogenblik van Jezus'
wederkomst, zonder sterven, in de heerlijkheid
zouden ingaan. En wat nog sterker spreekt,
in de Openbaringen die op het eiland Pathmos
aan den apostel Johannes ten deel vielen,
spreekt de Christus 't zelf uit: Zie ik kom
haastelijk, tot de kerk van Philadelphia, onder
bijvoegingHoud wat ge hebt, opdat niemand
uw kroon neme. En wat Paulus in 52 uit
Korinthe naar Thessalonica schreef: „Gij weet
zelve zeer wel, dat de dag des Heeren alzoo
zal komen als een dief in den nacht", moge
geen aanduiding van tijd inhouden, toch kon
het moeilijk een anderen indruk maken, dan
dat de wederkomst van Christus zeer nabij was.
Deze voorstelling uit de apostolische litteratuur
te willen wegcijferen, gaat niet. Het staat er,
op meer dan één wijze, duidelijk, dat men in
de eerste jaren van het opkomen der Kerk
het zich vaak niet anders heeft voorgesteld,
dan dat de Christus zóo zóo uit den hemel zou
terugkeeren en de eindworsteling beslechten,
en het blijkt even duidelijk, dat meer dan één
apostel gelijke verwachting gekoesterd heeft.
Maar even beslist als we^dit uitspreken, even
stellig staat er tegenover, dat naast deze ver
wachting, een haar telkens brekende, een ge
heel andere voorstelling loopt, die zeer duide
lijk een langdurig historisch proces eischt, dat
aan Jezus wederkomst zal moeten voorafgaan.
Reeds is het opmerkelijk dat Jezus zelf, zoodra
de jongeren hem willen dringen, om eenige
nadere bepaling te geven omtrent de luister
rijke oprichting van zjjn Koninkrijk, hen steeds
terugwees. „De tijden en gelegenheden heeft
de Vader in zijn eigen macht gesteld", en
daarvan weten noch de Engelen, noch de Zoon
iets. Uitdrukkelijk zelfs waarschuwt de Heere,
dat er na zijn heengaan valsche Christussen
zullen opstaan, voorgevende dat de dag van
Christus reeds gekomen was, en in verband
hiermede vermaand Christus zijn Kerk, aan
deze valsche geruchten geen gehoor te geven,
en er op wijzende, dat er nog groote wereld
gebeurtenissen moeten voorafgaan, eer het
einde der dagen komen kon. Zelfs wijst zijn
gelijkenis van het zuurdeesum op een lang
durig proces. Het zuurdeesum wordt in de drie
maten meels gelegd dan eerst vangt het proces
der doorzuring aan; en dit proces moest zijn
historich verloop hebben totdat de doorzuring
van drie maten meels volkomen zal zqn. De
apostel Paulus, die eerst een voorgevoel had,
alsof hij den grooten dag nog beleven zou,
heeft in den brief aan de Philippenzen eer een
voorgevoel van zijn nadere ontbindingzelfs
verlangt hij daarnaar. „Voor mij, zoo schrijft
hij, ware dit zeer verre het beste". En hij
hoopt nog alleen ter wille van de Kerk op een
korte voortduring van zijn leven. Reeds in 2
Cor. 5 1 spreekt hij 't uit: „Wij weten dat
zoo ons aardsche hui3 dezes tabernakels ver
broken wordt, wij een gebouw van God heb
ben, eeuwig in de hemelen", en hij voegt er
bij„zuchtende in ons zeiven, verlangen wij
met onze hoofdstede uit de hemelen overkleed
te worden". Meer nu dan drie jaren liggen
hier niet tusschen. De eerste brief aan de Kerk
van Corinthe is niet vroeger dan van 54, de
tweede niet later dan van 57. Het gaat daar
om niet aan het voor te stellen, alsof de apos
tel in dien tusschentjjd, juist in de jaren van
zijn krachtigste werkzaamheid, uit de eene in
de andere voorstelling zou zijn overgegaan.
Beide stonden voor zjjn besef naast elkander
met gelijken rechte. En wat vooral opmerke
lijk is, aan de Kerk van Thessalonica, die hij,
pas komende uit zijn gevangenis te Philippi,
gesticht had, schrijft hij in den éénen brief:
„De komst van Christus zal zijn als van een
dief in den nacht", en in den anderen, dat er
aan de wederkomst van Christus nog een ge
heel historisch proces zal moeten voorafgaan
dat de worsteling tusschen Christus en satan
vooraf over heel haar lengte en breedte zal
moeten zijn uitgestreden, tot eindelijk, in de
laatste poging van wanhoop, de satan zich in
den „mensch der zonde" zal belichamenen
dat dit voorhands nog niet kan, daar er een
macht is die dat tegenhoudt. Hij waarschuwt,
op grond hiervan, uitdrukkelijk tegen de ver
wachting, alsof men de wederkomst des Hee
ren als terstond aanstaande moest beschouwen.
Wie dat zegt en voorgeeft, misleid de gemeente.
Eerst moet de afval komen, en vooraf moet de
mensch der zonde geopenbaard worden. Reeds
toen hij in Thessalonica was, had hij de geloo-
vigen aldaar tegen die onjuiste verwachting
gewaarschuwd. Er is een verborgenheid der
ongerechtigheid. Er is een verborgen demo
nische macht, die tegen Christus Kerk inwerkt,
om haar te verderven. Maar de volle openba
ring van die demonische macht toeft nog. Die
kan eerst later komen. Er is een onweerstaan
bare macht, die vooralsnog haar volle door
breking tegenhoudt en onmogelijk maakt.
Duidelijk blijkt alzoo, dat de twee motieven
van meet af in Christus' kerk naast elkander
werkten. Eenerzij ds het leven in hetonmidde-
lijkheidsbesef van Jezus wederkomst, en an
derzijds het klare inzicht, dat er nog, o, zooveel,
aan dien dag der dagen zou moeten vooraf
gaan dat er een historisch proces van wor
steling tusschen Christus en satan was inge
treden en dat eerst na volledigen afloop van
dat proces, de jongste dag komen kon".
GEZANGEN.
Sedert eenige jaren is het aan onze Theol.
School gewoonte geworden om telken jare.
„commencement exercices" te houden. Voor
zoover deze „exercices" in Amerika alom
gebruikelijk zijn, juich ik het toe dat wij ons
op dit punt hebben aangepast bij het Ameri-
kaansche volksleven. Wij dienen zooveel mo
gelijk al de gewoonten te aanvaarden van het
volk in welks midden wij wonen, d.w.z. als
deze gewoonten niet strijdig zijn met onze
beginselen en een gereformeerde levenspractijk
niet ondermijnen. „Commencement"-avond is
ook een dergelijke onschuldige, zelfs beslist
nuttige en genotvolle ure van samenzijn. Op
den avond van 6 Juni had ik het voorrecht
de uitvoering van een„commencement-program
bij te wonen. Muziek en zang was excellent,
bezielend, verheffend. Ook de sprekers kweten
zich uitnemend van hunne taak en wisten of
door schoonheid van taal en voordracht, of
door degelijkheid van inhoud het gehoor aan
zich geboeid te houden.
Een der sprekers had een onderwerp dat
rechtstreeks op de gezangen-kwestie inging.
Hq beantwoordde de vraag of onze tegenstand
tegen het zingen van gezangen uit beginsel of
uit meer practische bezwaren voortvloeit. Voor
een jeugdigen kandidaat niet een gelukkig
gekozen onderwerp De hanteering van zoo
gewichtige materie zag men liever toevertrouwd
aan meer ervaren mannen, aan kerkelijke
veteranen, die reeds iets hebben doorstaan van
de hitte des daags en tot een alzijdige be
schouwing beter in staat kunnen geacht. Te
meer waar we hier staan niet voor een doode,
maar ook in onze kerken levende en brandende
quaestie, waarin groote voorzichtigheid op elk
punt noodig is. Toch had ik geen aanmerking
op den jongen broeder of zijn „speech". Be
gaafde jonge man die hij is, wist hij de klippen
te vermijden en vrij wel overal het rechte
midden te houden. Zijn verlangen naar eenige
gezangen van geheel Nieuw-Testaraentisch ge
halte, vooral voor onze feestdagen, zal niemand
hem ten kwade duiden. De spreker wees aan
hoe het zijn ideaal zou zijn zoo de kerk een
beperkt getal gezangen autoriseerde, en in
voerde in den openbaren dienst. Maar om de
practische bezwaren die er aan verbonden zijn
is de spreker er toch op tegen dat dit ideaal
in vervulling kome. Hoe vele de gevaren zijn
verbonden aan het zingen van gezangen, wijst
de historie ten volle uit, en daarom is het de
veiligste en beste weg, wanneer de kerk be
nevens de 150 psalmen geen andere gezangen
invoert.
Maar en hiermee wordt de zaak ernstiger
in „The Banner" van 13 Juni laat Ds. H.
Beets het voorkomen alsof het standpunt van
bovengenoemden spreker ook zijn standpunt
is. Het is ook zijn ideaal om een beperkt
aantal gezangen te hebben voor kerkelijk
gebruik en wat nog schooner is, dit ideaal is
ia de Eng. sprekende kerken reeds werkelijk
heid geworden, want men bezit voor den
publieken eeredienst reeds 52 gezangen.
Nu is deze voorstelling niet geheel eerlijk.
Vooreerst wordt het standpunt van den jeug
digen spreker niet juist weergegeven. Wel
sprak deze van een ideaal, maar tegelijk achtte
hij de vervulling van dit ideaal door zulke
ernstige bezwaren gedrukt, dat hq juist het
tegendeel wil van waarin br. Beets thans zijn
roem zoekt. En dan zegt Ds. Beets„wij
hebben 52 gezangen". De vraag is echter
hoe hebben we die gezangen Zijn ze kerke
lijk ingevoerd of zijn ze wederrechtelijk inge
slopen Ik beweer het laatste, wat betreft de
Eng. sprekende kerken in Michigan. Voor
het zingen van gezangen kan men zich op niet
eene officieele uitspraak onzer kerk beroepen.
Deze kerkeraden hebben geheel op eigen gezag
de 52 gezangen ingevoerd, en hoewel deze
toestand tot hiertoe wordt gedragen, is het
wel zeer de vraag of dit langer alzoo bestaan
mag en of de kerk niet duur zal te staan ko
men, indien zij deze verkeerde verhouding bij
den voortduur dulden blijft.
De ongelukkige gezangen-kwestie werd onze
kerk binnengedragen toen de classis Haeken-
sack met ons in kerkverband trad. Op de Sy
node van 1890 kwam uit, dat men in deze
classis een eigen vorm van kerkregeering had,
en ook ijverde voor het behoud der 52 gezan
gen. Welnu, onder beding dat men hun 52
gezangen en „Church Manual" dulden zou,
werd toen de vereeniging voltrokken. Een zeer
onvoorzichtige stipulatie, zooals dit thans door
bijna allen die er aan meehielpen duidelijk
wordt ingezien. Sterke zucht naar vereeniging
en kerkuitbreiding dreef in die oogenblikken
hooger dan de liefde tot het beginsel. Het is
waar, de synode van 1890 sprak zich niet uit
ten voordeele van de gezangen. Opzettelijk
koos men het woord „dulden". De toestand in
classis Hackensack zoude geduld worden. Blijk
baar ging men uit van de berekening, dat
wanneer deze gemeenten maar eenmaal binnen
waren, ze als vanzelve de gewooonten van het
huis zouden aanvaarden, om op den duur eens
geestes met ons te worden in de praetijk. Wij
als kerk waren een psalmen zingende kerk en
zouden het blijven ookalleen om Hackensack
te winnen zou men tijdelijk hunne gezangen
dulden.
Gelukkig dat onze kerk van berekening meer
en meer afziet, en thans liever alles zoekt op
te bouwen uit de beginselen. Dit is ook de
eenige veilige weg in een Gereformeerde kerk
en mag wellicht uitwendige resultaten niet
altijd voordeelig zqn, maar zal ten slotte de
beste bevrediging schenken. De politiek der
berekening heeft ons reeds meer dan eens op
verkeerde paden geleid. Wat heeft b.v. de
„Church Manual" al niet een aanleiding ge
geven tot wrijving en willekeur, want het is
onmogelijk dat de kerken naar tweeërlei ker
kenorde kunnen bestuurd worden. De enkele
broeders die in classis Hackensack naar goede
kerkenorde zoeken te handelen vinden altijd
weer hunne handen gebonden. De synode van
1890 is hiervoor verantwoordelijk. Zij sehiep
een toestand die op den duur onhoudbaar zal
blijken. Een huis dat tegen zichzelven verdeeld
is kan niet bestaan, en hoe eerder aan dezen
toestand een einde wordt gemaakt hoe beter.
Maar het dulden van 52 gezangen grijpt nog
veel dieper in en is een kwaad dat reeds bui
ten classis Hackensack diepe wortelen schoot.
Zeker, de bedoeling was goed. Slechts binnen
eene classis zou het zingen van gezangen ge
duld worden. Langzamerhand zou men deze
gezangen wel weer uitbannen. Bq wijze van
assimilatie werd toch classis Hackensack èn in
theorie èn in practqk geheel één met ons. Er
is thans niemand meer die dit nog gelooft. En
zoo er nog mogen zqn, voor hen wordt het
hoog tqd dat ze dezen zoeten droom loslaten.
Blijven wq gelijk we tot hiertoe deden stil
zwijgend dulden en dragen dan zal binnen niet
vele jaren de victorie geheel aan de zqde dezer
classis zqn. Wq zullen onze positie als een
psalmzingende kerk voorgoed moeten prijsgeven.
De gezangen worden reeds in al onze Eng.
sprekende gemeenten ingevoerd, en waar deze
kerken de kerken zqn der toekomst valt het
licht in te zien waar we op den duur moeten
belanden.
Wq dienen als Chr. Ger. Kerk ons standpunt
dus ten volle bewust te worden. Wq dienen
als kerken in synode vergaderd uit te spreken
wat we willen. Men dulde niet langer dezen
toestand van halfheid. Wq hebben positie te
kiezen öf voor öf tegen het zingen van gezan
gen in den openbaren eeredienst. De feitelijke
toestand in onze kerk dringt er toe. Meent onze
kerk benevens de 150 psalmen ook nog een
bundel gezangen te moeten invoeren, ze spreke
zulks duidelijk en onomwonden uit. Wq weten
dan waar wq aan toe zqn. We laten ons dan
niet meer onbewust en als in den droom naar
de gezangen afvoeren. We doen het welbewust
en op grond van overtuiging. Onze historische
positie als een uitsluitend psalmen zingende
kerk geven we prqs. De les der geschiedenis
die tegen het invoeren van gezangen waar
schuwt achten we voor ons niet geldend. De
kerk geeft slechts officieele goedkeuring aan
een feitelijk bestaanden toestand en we nemen
voortaan plaats in de gelederen der gezangen
zingende kerken.
Durven en willen we dit echter niet, maar
kiezen wq positie tegen de gezangen, dan dient
er meer gedaan te worden dan tot dusver ge
schied is. Thans kan deze quaestie nog be-
heerscht worden, spoedig niet meer. In 1890
is een wigge ingeslagen, die, als ze niet spoe
dig verwijderd wordt een opening zal maken
voor 52 plus 365 gezangen. Kiest de kerk alleen
voor de psalmen, dan eischt dit tevens de uit
banning van een ingeslopen kwaad dat reeds
veel te lang in onze kerken werd geduld, en
daarom te vaster wortel heeft geschoten. De
uitroeiing van de gezangen uit den eeredienst
zal niet meer zonder moeite en wat God
verhoede zelfs niet zonder scheuring ge
paard kunnen gaan. De zoete droom alsof deze
netelige kwestie zich van zelve wel zal oplos
sen, mag in het minst niet gevoed worden.
Wq hebben allen den vrede lief en schrikken
voor krachtige maatregelen vaak terug. De
gezangen-kwestie op de lange baan te schui
ven is zeker 't gemakkelijkst. Maar het is een
struisvogel-politiek, waardoor het gevaar aan
groeit en volstrekt niet wordt afgewend.
Zooals het thans gaat worden we zeker een
gezangen-zingende kerk. Het dulden der ge
zangen voert er ons onvermijdelijk heen. Nog
eenige jaren van lauwheid en lijdelijk toezien
en we zqn gekomen tot het punt, waar van
een teruggaan tot de oude paden geen sprake
meer kan zqn.
God geve ons getrouwheid om nog in tqds
dit gevaar onder oogen te zien en zonder
vrees voor de gevolgen ons standpunt duidelijk
uiteen te zetten en ook toe te passen in de
verschillende gemeenten onzer kerk. Aan onze
onhoudbare positie dient een einde gemaakt.
Niet langer mag aan de Eng. sprekende ge
meenten toegestaan, wat in de Hollandsche
en Duitsche gemeenten verboden is.
Uit de Amerikaamche Pers).