Weekblad voor de Gereformeerde Kerken in Zeeland. Onder Redactie ranOs. L. BOOM!, Os. H. V. LiMil en Ds. t. L1TT00IJ. 5e Jaargang. Vrijdag 26 Juli 1907. No. 5. UIT HET WOORD. Met roede werking van onderscheidene Predikanten. A. D. LITIOOIJ Az. De Goddelijke ingeving der Heilige Schrift. ABONNEMENTSPRIJS per half jaar franco per post .70 cent. Enkele nummers3 cent. DIE VERRE ZIJN. En allen, die verre zijn, zoovelen als er de Heere onze God toeroepen zal. Hand. II 30. Het recht op de belofte behoorde aan de Joden en hunne kinderen. Doch daarbij blijft het niet. Aan nog anderen komt het toe. Zij worden aangeduid als allen, die verre zijn. Daarom moet onderzocht worden, wie hier be doeld zijn. Uitleggers, bv. Beza, hebben dit verre laten slaan op den tijd. Zy verklaren hetniet alleen aan u en aan uwe kinderen behoort dit recht op de belofte, maar ook aan de geslachten, die in volgende eeuwen geboren zullen worden. Als gij en uwe kinderen er niet meer zyt, en anderen uit u voortgekomen, leven zullen, dan zullen ook zij nog hetzelfde recht op de belofte hebben als gij. Er zal geen einde aan komen. Het blijft voor elk komend geslacht "van dezelfde kracht. Nu is er zeker bezwaar tegen deze uitlegging, omdat in den regel de Schrift, als zij spreekt over hen, die verre zijn, denkt aan hen, die verre leven van de erve des Verbonds, die vreemde lingen van de belofte zijn, aan wie God Zijne bizondere openbaring niet gegeven heeft m. a. w. .aan de heidenen. Het volk, dat nabij was, was Israël, en zij die verre waren, waren de volkeren, welke hunne knieën bogen voor hout en voor steen. Vandaar is het der moeite waard om na te gaan, wat hen gedwongen heeft van het ge wone spraakgebruik der Schrift af te gaan, wijl het noodig is een dergelijke afwijking op goede gronden te rechtvaardigen. De voor naamste grond, welken zij aanvoeren, is deze Petrus kon destijds moeielijk spreken over de heidenen, meenen zij, want hij was zich nog niet bewust, dat deze geroepen zouden worden tot het heil der zaligheid. Eerst later kwam hij tot dit inzicht, toen de Christus hem op het dak van Simon den lederbereider te Joppe daarvan overtuigde. Hierop echter dient ge antwoord, dat het bijbrengen van zulk een bewijs de zaak niet beslist. Er staat toch iets tegenover, hetwelk een ander licht daarop laat vallen. Heel de Oude Bedeeling door hebben de profeten gewezen op de roeping der heide nen. Niet nu en dan eens. Maar bij voort during. Helder, zeer helder zelfs is op dit punt de oude Godspraak. Ieder kon haar ver staan. Met welk een vurig verlangen hebben de heiligen dier dagen uitgezien naar de ure, waarin de koningen van Tharsis en de eilan den geschenken zouden aanbrengen, en de koningen van Scheba en Seba vereeringen. Zij wisten toch, dat alle koningen zich voor Hem, den Messias zouden nederbuigen en dat alle heidenenc Hem zouden dienen. Hoe zouden wij dan kunnen aannemen, dat een Apostel, die drie jaren lang in de school van Jezus was geweest en op wien de Geest uit de hoogte was nedergedaald, onkundig zou zijn aangaande deze zoo duidelijk geopenbaarde waarheid. Doch wij behoeven het hierbij oiet eens te laten, wij kunnen nog verder gaan. Zelf heeft deze dienaar van den Christus ter verklaring van het Pinksterwonder aangehaald de profe tie van Joël, waarin beloofd wordt, dat God in die dagen Zijn Geest zou uitstorten op alle vleesch. Er wordt daar geen enkele beperking gemaakt. Israëls zonen en dochteren zullen profeteeren, maar ook de dienstknechten en dienstmaagden zouden een ruim deel ontvan gen van deze weldaden. Het is derhalve niet denkbaar, dat een man als Petrus op dien dag niets geweten zou hebben van de toebrenging der heidenen. Hij is wel degelijk overtuigd geweest, dat de tijden gekomen waren, waarin het Koninkrijk der hemelen komen zou tot Drokker-Ul'gefer MIDDEL] URG. aan de einden der aarde. Doch handelen wij niet in strijd met de voorgenoemde gebeurtenis te Joppe, wanneer wij dit aannemen. Wij gelooven het niet. Wat is het geval? Ofschoon Petrus en de andere Apostelen zeer goed wisten, dat ook de heidenen deelen zouden in de zaligheid door Jezus verworven, toch was hun niet dadelijk duidelijk, dat zij tot het bezit van het heil konden geraken zonder zich bij Israël te laten inlijven. Dit was voor hen in 't eerst nog donker. Wilde een heiden komen tot de vol heid van Christus dit stond hem vrij, niemand kon en zou hem dit beletten, zy zouden er zich zelfs over verheugen. Hun zou het een oorzaak van blijdschap zijn, wanneer de hei denen van allen kant zich opmaakten om Jezus als het Licht der wereld te eeren. Maar zij dachten, dat zij dan ook het juk der Mozaïsche inzettingen op den schouder moesten nemen. Op dit standpunt stonden allen, Johannes evengoed als Petrus. Het was de verborgenheid, waarover de Apostel zoo menig maal handelt, en waarover de Geest van het Pinksterfeest het volle licht zou doen opgaan. Om dit aan Petrus te laten zien, diende het visioen op Simons dak, om hem hiervan te doordringen, diende de nederdaling van den H. Geest op Cornelius, den hoofdman en de zijnen. Het ging derhalve niet om den Apostel te leeren, dat de heidenen ook den toegang tot den Vader in Christus hadden dit wist h\j reeds lang, daaraan twijfelde hij, noch iemand maar dat de heidenen zonder be snijdenis en zonder de schaduwachtige wetten de verlossing konden verkrijgen, dat was des tijds het punt in kwestie, en daarover ontving Petrus een duidelijke aanwijzing. Na deze uiteenzetting zal niemand er be zwaar in vinden, dat wy onzen bijval aan de besproken verklaring onthouden en onze goed keuring hechten aan een andere, die het verre laat zien op plaatselijken afstand. Israël was nabij, het was in 't bezit van het profe tisch woord, de verslagenen van den Pinkster dag en hunne kinderen leefden onder de Bedeeling van het Verbond, doch de heidenen waren verre, bevonden zich op grooten afstand van het heil, leefden zonder God en zonder hoop in de wereld. Treurig en donker zag het er voor hen uit. Rust kenden zjj niet. Zy tastten als blinden naar den wand. Hunne consciëntie klaagde hen aan. Naar vrede en geluk dorstte hun hart. Nergens echter vonden zij heil. In die donkere wereld zou evenwel thans het licht opgaan. Evenals aan de Joden behoorde ook huu het recht der belofte. Niet omdat zij in zich zelf iets verdienstelijks had den. Zij hadden geen aanspraak er op. Zij hadden alles verbeurd. Zelfs het licht, dat in hen was, hadden zij in duisternis veranderd. Elke gave Gods hadden zjj misbruikt. Bjj al hun zonde hadden zij helaas nog deze ontzet tende gevoegdZij hadden de heerlijkheid Gods veranderd in de verderfelijkheid van het schepsel, van het viervoetig en kruipend gedierte. Neen, hoe zouden zij recht in zich zelf hebben. God kon hen verwerpen van voor Zjjn aange zicht en van de heerlijkheid Zijner sterkte. Maar het was Zjjn welbehagen geweest, dat ook tot hen zou komen de beloofde zaligheid, en opdat zjj niet twijfelen zouden aan Zijne onuitsprekelijke genade, had Hij ook voor hen het recht op de belofte in het Verbond neer gelegd. Dit Verbond was alleen, dit Verbond was uitsluitend de eenige grond, waarop dit recht steunde, maar die grond was ook vol doende, omdat al mogen bergen wankelen en heuvelen wijken, het Verbond Zijns vredes nooit wijken en wankelen zal. o Wat een voorrecht voor ons, die destijds verre, zeer verre waren, maar nu nabij gebracht PRIJS DER iDYERTENTIEN van 15 regels 80 cent, iedere regel meer 5 cent. FAMILIEBERICHTEN van 15 regels 50 cent, iedere regel meer 10 cent. *yn door het Evangelie. Waardeert gij reeds Let recht op de belofte Maakt ge er dagelijks feloovig gebruik van Ziet ge het helder in, oat er anders nergens eenig steunsel is? rersmaad toch de groote weldaad door God nder uw bereik gebracht niet, maar aanvaard haar met een erkentelijk en verheugd hart. Nooddruftigen zal Hij verschoonen, Aan armen uit gena, Zijn hulpe ter verlossing toonen, Hy slaat hun zielen ga. Bouma. VARIA. De eerste stelling, die ik op de predikanten conferentie ten beste gaf, luidde, gelijk ik de verledene week herinnerde, en nu herhaal,Bü de Atheïsten, de Pantheïsten, de Deïsten, de Naturalisten, de Rationalisten en de Evolutio nisten kan er geen sprake zjjn van de Inspi ratie of Goddelijke ingeving der H. Schriften omdat zij of niet gelooven in het bestaan van een transcendenten God, öf niet gelooven in een God, die bovennatuurlijke openbaringen geeft of die bovennatuurlijk inwerkt op de mensehenkinderen, in casu dus ingewerkt heeft op de schrijvers der Bijbelboeken." Waarom kon er bij de Atheïsten geen sprake zijn van de Inspiratie of Goddelijke ingeving der Heilige Schriften? Wel, omdat, zooals voor de hand ligt, de Atheïsten niet gelooven, dat er een God isen omdat Hij volgens hen gansch niet bestaat, mitsdien ook geen openbaringen aan de menschen geven of bjj het schrijven er van op hen niet kan inwerken, hen niet kan inspireeren, bezielen, leiden, bewaren en voor het schrijven van fouten behoeden. Met vele Pantheïsten is dit, naar zij meenen, anders, maar in werkelijkheid, naar wij geloo ven, evenzoo. Naar zij meenen is het anders, dewijl zjj gelooven, voor zoover zjj niet behoo- ren tot de materialistische Pantheïsten, maar tot de spiritualistische, dat er wel een God is in de wereld, doch niet is een transcen denten God, d. w. z. dat er geen persoonlijk, volkomen zelfbewust boven de wereld verheven God is. Zij gelooven in een wordend-God, niet in God die is, ja, die van eeuwigheid tot eeuwigheid de onveranderlijke, de eeuwig aan biddelijke, de absoluut volmaakte is. Zij noemen hun God, de Al-God, omdat hij in alles is, alles als een kleed zich aantrok, alles doordringt en bezieltdaarom ook wel de wereldgeest of de plastische wereldziel geheeten. Op dit stand punt kan er van inspiratie of goddelijke in geving evenmin sprake zjjn. Ik sprak daarom met het oog op hen, dus voorbedacht, dat er ook, naar het voor ons vaststaat, bij hen geen sprakekan wezen van de bovennatuurlijke in werking Gods bij het geven van bovennatuur lijke openbaringen en van 't bovennatuurlijke inwerken bij het schrijven der Heilige Schrift, wijl zij niet gelooven in het bestaan van den transcendenten, boven de wereld verheven God, in Wien wij wèl gelooven, en ook wijl wij niet gelooven in het bestaan van een wordend-God, in een God van hun fatasie. De Deïsten daarentegen gelooven wel in het bestaan van een boven de wereld verheven God; maar zij gelooven in het aanzijn van God enkel op verstandsgronden, zij gelooven in Hem op grond van de subjectieve en objectieve rede. Daarom is en wordt hun geloof het rede-geloof genoemd. Zij waren, bijname in Engeland, de voorloopers der Rationalisten. In de bovennatuurlijke Openbaring Gods en in het door een wonder in geschrifte ons geven en nalaten der H. Schrift, gelooven zy ganschelijk niet. Daarom kan er dan ook by hen geen sprake wezen, noch van het ontvan gen noch van het in geschrift gebracht zyn, onder de bovennatuurlijke leiding des Heiligen Geestes, van door God gegeven openbaringen. Met hunne opvolgers de Rationalisten staat het evenzoo. De Naturalisten gaan in het algemeen nog verder af, van hetgeen ons oorspronkélyk ingeschapen is en in en door de Heilige Schrift geopenbaard en geleerd wordt. Zy blijven bij de natuur staan, zy klimmen, gelyk nog de Deïsten doen, niet tot God en de erkentenis van en het geloof in Zijn bestaan op. Veeleer loochenen zy het bestaan van God. In elk geval gelooven zjj niet in de ons door God in de Schrift gegeven openbaring van Hem. De Evolutionisten gaan nog weer verder dan de Naturalisten. Zy blijven niet staan bij de natuur, maar wanen de vragen van het ontstaan der dingen te hebben gevonden en opgelost. De oorzaak ligt niet buiten en boven de natuur, buiten en boven de schepselen in hun geheel of als heelal genomen, maar in de schepselen zelve. Zy zyn door evolutie, door zelfontwikkeling ontstaan, ontstaan uit stofjes, die het bloote oog niet zien kan, ja uit nauwe lijks microscopisch waarneembare stofjes. Waar zij vandaan gekomen zyn, moet nog ontdekt wordenwant daar is geen verschijnsel, daar is niets zonder oorzaak. Maar vast staat voor hen, dat alles door evolutie is ontstaan en van een schepping, veel minder van eene inwerking Gods op schrijvers van boeken kan geen sprake zyn, dus van eene Goddelijke ingeving der Heilige Schrift in geen geval. De tweede stelling, van het door my ter conferentie gegeven referaat, is alsvolgt: a De Ethische godgeleerden doet men onrecht aan, wanneer men denkt of zegt, dat zy met de evengenoemde isten op eene lyn kunnen ge plaatst en ten dezen in eenen adem kunnen genoemd worden. Zy toch gelooven met ons in den transcendenten God der Heilige Schriften, en ook gelooven zy aan een inwerking Gods op de schrijvers der Heilige Schriften. Doch in aard, wezen en vrucht dezer inwerking op de schrij vers van den Bijbel is er, volgens hunne belijdenis, in onderscheidene geschriften ge geven, een zeer uiteenloopend verschil met ons Gereformeerde belijders". Zullen wy de ethische godgeleerden geen on recht aan doen, wat wy immers willen noch mogen, dan kunnen noch willen wy hen ook gelijk stellen met de bovengenoemde isten, die of niet gelooven in het bestaan van een boven de wereld verheven God, of althans loochenen, gelijk de Deïsten, dat Hy de boven natuurlijke openbaringen, betreffende den weg der verlossing en des heils in Christus heeft gegeven. Dit laatste toch erkennen, gelooven, belijden en leeren, zoowel als wy, de ethische godgeleerden. Zy spreken, schrijven en predi ken daarom van de openbaring, van den Chris tus, van de wonderen Gods, van de wederge boorte, 't geloof, de bekeering, de heiligmaking en van de zaligheid hiernamaals. Maar, helaas, zy gelooven niet in de Goddelijke ingeving der Heilige Schriften. Zy gelooven niet, dat de inwerking Gods op de schrijvers der Heilige Schriften eenig en bovennatuurlijk is geweest. Zy stellen ze, in aard en wezen, dus ook in gevolg, gelijk aan de inwerking Gods op kunstenaars, wijsgeeren en dichters. Zy zeggen een hoo- gere graad van verlichting is hun slechts door God geschonken, dan aan de wijzen en kun stenaars der Heidenen, ja ook dan de Heere God aan de Christenen in het algemeen gegeven heeft. Doch in aard en wezen en gevolg is er* volgens de Ethischen, geen onderscheid tusschen hetgeen bijv. David en hetgeen Da Costa zong en schreef. Al het in de Heilige Schrift geschrevene is dientengevolge, volgens hen,

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsche kerkbode, weekblad gewijd aan de belangen der gereformeerde kerken/ Zeeuwsch kerkblad | 1907 | | pagina 1