m.
FEUILLETON.
Het erfrecht onder het Oude Testament.
Twee Familiën
Het zaad zal Hem dienen,
Uitredding en nieuwen druk.
Ds joden in Palestina.
Terugkeer der Joden naar Jeruzalem.
te zullen onderscheiden door innige veréering
der Godheid, door rechtvaardigheid tegenover
de menschen. Men zwoer trouw aan de leden,
vooral aan de hoofdenwaarheidsliefde, een
voud en eerlijkheid in handel en wandel zou
den hun sieraad zjjn. Vooral bezwoer men
rondborstigheid en openhartigheid tegenover
de leden, geslotenheid tegenover de buiten
wereld, zelfs al liep het leven gevaar. Men
zou geen spijze nemen van niet-Esseërs, niets
ontvreemden van het gemeenschappelijk goed,
trouw zijn in het overleveren der leer, en de
geschriften der seete en de namen der engelen
voor verbastering bewaren. In dezen eed is
zoowel hun religieus-ethisch, als hun separatis
tisch en sectanisch standpunt niet onduidelijk
geformuleerd.
Het ligt in den aard der zaak, dat slechts
volwassenen lid konden zijn. Toch werden
ook reeds kinderen opgenomen ter voorberei
ding. Als men hen in de één- en tweejarige
novieten dus meetelt, dan kan men in zekeren
zin zeggen, dat er onder de Esseërs vier klassen
bestonden.
De tucht der organieatie was buitengewoon
streng. Een gericht van 100 leden besliste
over de fouten van een medelid. Hun vonnis
was onherroepelijk. Het gevoelen van ouderen
en der meerderheid was wet. Indien in een
vergadering van tien Esseërs negen verkozen
te zwijgen, zoo moest ook de tiende het niet
wagen de heilige stilte te verbreken.
Hun eerbied voor de wet was zoo groot, dat
lastering van God en Mozes met den dood
werd gestraft. Sterk was hun weerzin tegen
den beeldendienst. Ze schijnen zelfs om die
reden geen munt te hebben gebruikt. Steden
gingen ze niet binnen, om alzoo de beelden
op de poorten te ontwijken. Wanneer een
onbesnedene het durfde wagen in hun bijzijn
over God en de wet te spreken, dan ging hun
fanatisme zoover, dat ze terstond bereid waren
hem te dooden. Niemand noemden ze heer
dan God alleen, zelfs al kostte het hun het
leven. Werd een hunner op zware zonden
betrapt, hem trof onverwijld het banvonnis,
't welk gelijk stond met de doodstraf. Want
een Esseër mocht krachtens zijn eed van
niemand spijze aannemen dan van zijn mede
leden. Bij verbanning wachtte hem dus de
hongerdood. Bleef hij zijn eed getrouw en
was hjj in het laatste stadium van uitputting
gekomen, en had hij zjjn leven onder folterende
smart gerekt door het eten van gras of iets
dergelijks, dan werd hij weer opgenomen, wijl
de doodsfoltering genoegzaam gerekend werd
tot ontzondiging.
(Wordt vervolgd). Laman.
Wjj willen thans ons nu geldend burgerlijk
recht een oogenblik vergelijken met de hoofd
lijnen van het erfrecht dat onder Israel gold.
Terstond valt daarbij iets eigenaardigs op
te merken. Als een der gehuwden sterft, blijft
de vader niet in het volle bezit, tenzij dit bij
testament bepaald zij. Art. 182 van ons Bur
gerlijk Wetboek luidt„na het overlijden van
een der echtgenooten, is de langstlevende ver
plicht, indien er minderjarige kinderen over
blijven binnen den tijd van drie maanden eene
boedelbeschrijving te doen opmaken van de
goederen welke de gemeenschap uitmaken"
Indien er geene kinderen zjjn komen de
erfgenamen van de(n) overledene in diens
op
door PEKAH.
HOOFDSTUK V.
Doch toen ik ook met hem er over sprak,
dat ik mijne vrouw nooit had hooren spreken
over verlossing van zonden, en een behouden
worden uit genade alleen, haalde hij de schou
ders op en zeideDaarin ligt ook den waar
borg voor de zaligheid niet, en zoo zwartgallig
behoeft ge ook niet te wezen, want uwe vrouw
heeft altoos goed geleefd en is godsdienstig
geweest, en indien zij tekortkomingen had, dan
blijft Gods liefde en barmhartigheid nog over
om die aan te vullen. Ja, Berendzoo sprak
die leeraar; maar dit was voor mij een arm
zaligen troost. Menigmaal dacht ik daarover
na, en voornamelijk sedert de Heere mij de
genade schonk van mijne zaligheid verzekerd
te mogen zijn. Toen ik mij gisteren avond
ter ruste begaf, kon ik den slaap niet vatten,
wijl weer bjj vernieuwing die gedachte mij
bezighield, 't Was reeds tegen den morgen
toen ik eerst insluimerde. De gedachte, dat
plaats. En zoo is het wel gezien, dat kort na
een gesloten huwelijk het pas gekochte goed
weer door de familie van de(n) overledene
werd teruggenomen.
In hoever ons burgerlijk recht hier waarlijk
recht geeft, willen wij niet beoordeelen. Alleen
deze opmerking veroorloven wij ons of dekin-
derlooze man bij overlijden van zijne echt-
genoote toch niet haar wettige erfgenaam moest
zijn. Of het recht is dat na den dood van de
vrouw terstond haar familie kan terugeisehen
wat haar toebehoorde.
Hier nu gaat het erfrecht des Ouden Testa
ments van een andere gedachte uit. Bij ons
staat de gelijkheid der echtgenooten op den
voorgrond, in het Oude Testament wordt de
man als hoofd geëerd. Hij is de eerste in het
huwelijk, de vaste goederen behooren uitslui
tend aan hem, de echtgenoote kan slechts
deelen in het genot en de winst dier goederen.
Zonder in het minst de vrouw te misVennen
trad zij veel minder op den voorgrond, leidde
haar eigen leven en besteedde hare kracht aan
de opvoeding van haar kroost.
In de tweede plaats blijkt dit duidelijk als
er kinderen zyn na het overlijden van een der
echtgenooten. Terstond moet alles getaxeerd
worden, en de boedelbeschrijving moet in tegen
woordigheid van den toezienden voogd worden
opgemaakt. Zijn de kinderen volwassen dan
kunnen zij hun erfdeel opvragen. Wy weten
wel dat achter deze bepalingen eene goede ge
dachte schuilt. De overgeblevene toch zou het
erfdeel kunnen verminderen, kunnen door
brengen, er mee naar een ander werelddeel
kunnen gaan enz. Daarvoor zocht men veilig
heid en waarborg.
Maar is dit nu toch wel in overeenstem
ming met de gedachte dat de man is het
hoofd der vrouw en het hoofd van zyn gezin
Zyn die goederen niet zoolang de man leeft
eigendom, over hetwelk God hem zeggenschap
geeft gedurende den tyd zyns levens? Wy
voor ons vinden er altijd iets onrechtmatigs
in, dat kinderen hun vader gedurende zyn
leven kunnen dwingen om de helft zijner be
zittingen af te staan.
Een geheel andere vraag is deze of de vader
niet verstandig doet reeds in zyn leven voor
een goed deel zyn kinderen zyne bezittingen
te schenken, vooral zoo de Heere den vader
spaart tot in hoogen ouderdom. Maar het recht
verblyve aan den vader als hoofd des gezins.
Uit deze grondgedachte van ons burgerlijk
recht komt dikwijls nog een andere dwaling
voort. Stel eens, een vader heeft acht kin
deren. Zes van hen gaf God veel verstand en
een goede gezondheid, de twee anderen staan
in verstandelijke vermogens achter, en hun
gezondheid laat te wenschen. Daardoor gaan
de zaken van die zes goed, die twee hebben
voortdurend hulp noodig. Goed zeggen de
kinderen, als vader dan maar van alles nauw
keurig aanteekening houdt. En by overlijden
moet dan juist die stumperds dat alles voor
den neus er afgetrokken worden. En zjj zyn
voor goed ongelukkig. Wy gelooven, dat de
vader volkomen recht heeft om die achterlijke
kinderen zooveel te geven als hy noodig oo r-
deelt. En al zouden zy dan iets meer ontvau-
gen hebben dan de anderen, dat doet er niets
toe. Zy mogen wel denken, dat zy het niet
zoo noodig hadden. Die gelijkheid tot op den
laatsten penning wordt nergens geboden, is
een revolutionaire gedachte, in schyn wellicht
recht, in 't wezen volslagen onrecht.
Om dit te bewijzen willen wij eens een om-
myne vrouw gestorven was, zonder de borg
gerechtigheid van Christus te bezitten en toch
zoo gerust was, folterde mij. En zie, Berend
met myne dochters kan ik hierover niet spre
ken. Vooreerst niet, omdat ze nog altijd met
liefde aan hun overledene moeder denken, en
ten andere ook niet omdat ook zy meenen aan
uitwendigen godsdienst en nauwgezette plichts
betrachting genoeg te hebben. En ook hen
kan ik van die gedachte niet afbrengen.
Met anderen heb ik by na geen omgang. Gy
Berend gij zyt de eenige met wien ik over
dergelijke dingen spreken kan. En nu is dit my
zoo smartelijk, dat my ne vrouw zóó is heenge
gaan. Mijne dochters zyn nog in het heden
der genade, en kunnen door aanhoudende on
derwijzing en door de krachtige werking des
Heiligen Geestes nog tot verandering worden
gebracht, doch voor myne vrouw is die moge
lijkheid afgesneden. Dat een en ander is de
oorzaak van myne zwaarmoedigheid, en ik ben
bly in u iemand gezien te hebben, die my
verstaat, en voor wien ik myn hart eens kan
uitstorten".
Berend had met een bewogen hart dit lange
verhaal aangehoord, en wist dadelijk ook niet
wat hy op dit alles nu antwoorden moest.
Vooreerst had hy Mevrouw Falkenstein nooit
gekend, en daarenboven durfde hy zich ook
niet als raadsman of leidsman aanstellen, wijl
gekeerd geval bespreken. Er sterven ook vaders
die schuld nalaten in plaats van goed. En het
staat zeker onder ons vast, dat de kinderen
evengoed de schuld moeten betalen als de
erfenis ontvangen. Als nu de kinderen finan-
tieel zeer ongelijke kracht hebben zal toch
niemand het onrecht achten zoo zy dien schul
denlast verdeelen naar elks vermogen. Niet
eenvoudig een deelsom, ieder een gelijk deel.
Want dit gelijke rekent slechts met één factor,
nl. het kindschap, terwijl ook wel degelijk
met andere factoren b.v. welstand, welvaart
enz. moet gerekend worden.
God wil die revolutionaire gelijkheid niet.
Nergens vindt gij 't in zyn schepping, en
evenmin in de genade. God geeft ook zyn kin
deren gaven en een erfenis, onbevlekkelyk en
onverderfelijk en onverwelkelijk, maar van een
allen gelijk is nergens sprake. God handhaaft
zijn vaderrecht en doet al wat Hem behaagt.
Ons Burgerlijk Wetboek houdt tot op den
huidigen dag het huwelijk hoog en wy hopen
dat nooit deze Goddelijke instelling van hare
vastigheid zal worden beroofd.
Wy vinden er eene onderscheiding tusschen
kinderen in overspel of bloedschande verwekt,
natuurlijke kinderen en wettige kinderen. In
de H. Schrift zyn deze onderscheidingen ook
te vinden, al zyn ze nog niet zoo nauwkeurig
geformuleerd. De zonen van Loth en Jefta
behoorden tot de eerste, Abimelech, zoon van
Gideon (Richt. 831), tot de tweede soort. De
derde soort behoeft niet nader aangewezen. In
zoover loopt ons Burgerlijk Wetboek met de
Schrift in één spoor. Nu komt daar in de
H. Schrift by het onderscheid tusschen zonen
en dochteren, en onder de zonen de bevoor
rechting van den eerstgeborene. Aanvaarden
wy de grondgedachte der gelijkheid dan moet
de idéé der Godsopenbaring verworpen. Ons
dunkt dan zouden wij het rechte spoor ver
laten. Gelijk ook bij ons het kind in bloed
schande of overspel geboren alleen levenson
derhoud, geene erfenis ontvangt, en 't natuur
lijke kind het derde van hetgeen het zou ont
vangen hebben als het wettig ware geweest,
zoo kan ook zeer wel onder de wettige kin
deren onderscheid bestaan.
Aan hooger autoriteit kan hier niemand
ontkomen.
Die kinderen der bloedschande lijden onder
een vitium originis (een zonde in hun oor
sprong) die buiten en zonder hen bedreven
werd, waarvan zy in geheel hun leven de
smartelijke gevolgen ondervinden.
Zoo zou er ook zeer wel aan het vrouw of
man zyn een gevolg kunnen verbonden zyn
met het oog op te goed van vader ot moeder.
En evenzeer is de gedachte geoorloofd dat aan
het eerst geboorterecht voord eelen verbonden
zyn. Indien wy maar dieper overtuigd wor
den van Gods Souverein bestel over ons, en
met heiligen eerbied buigen voor Gods wil,
die alleen wys en goed is.
Zw. Hoek.
Over de toekomst der Joden wordt verschil
lend gedacht. Velen hebben er zoo groote ver
wachting van, dat zij vastelyk rekenen op eene
massale wederherstelling van de joodsche natie.
Zy noemen ze nog altijd Israël, dweepend
spreken zy van „het volk van God" en zien
reikhalzend uit naar den tijd, dat de Joden
uit alle landen weer zullen optrekken naar
Palestina, om dan daar hunnen Messias, dien
hy gevoelde, dat hy zelf maar al te zeer lei
ding noodig had. En wat de beide dochters
van den heer Falkenstein betrof, hy wist
er alleen van, dat het godsdienstige oude jonge
dames waren, en dat zy zooveel mogelijk de
kamer van hunnen vader ontweken, wanneer
ze wisten, dat Berend hun vader uit die „oude
boeken" moest voorlezen.
Berend zeide daarom alleen: .Mijnheer! ik
ben er de man niet voor om U onder deze
omstandigheden te kunnen troosten of raden,
doch ik wil U wel zeggen, dat als ik in zulke
omstandigheden mij bevond, ik troost zou
zoeken in het woord der Schrift: „De verbor
gene dingen zijn voor den Heere onzen God"
en ik zou bidden om genade om te vergeten
wat achter is en my uit te strekken naar
hetgeen voor is".
En het scheen wel, alsof dit woord voor den
heer Falkenstein een woord op zyn pas was
geweest. Althans zyne zwaarmoedigheid week
allengs meer en langzamerhand keerde de
opgewekte stemming van voorheen weer terug.
Intusschen waren die dagen, die nu in huis
doorgebracht werden, gelijk we reeds meedeel
den, tot groot voordeel voor Berend zelf. Door
dit dagelijks lezen der Heilige Schrift, en van
de boeken die de heer Falkenstein zich had
aangeschaft, werd ook voor Berend veel opge
helderd, wat hem te voren nog duister was.
zy voor Gabbatha verworpen hebben, te voet
te vallen.
Deze voorstelling wordt onder de gerefor
meerden weinig meer gedeeld. Zal er nog
toekomst voor de Joden zyn, dan zal het toch
niet anders kunnen, dan wanneer zy zich be-
keeren tot den Christus en dus Christenen
worden.
Toch is niet zonder beteekenis, de beweging,
die tegenwoordig onder de Joden gaande is.
Daaromtrent nemen wy uit „De Zion's-Vriend
en Elim-Bode", het volgende stukje over
De toestand van het hedendaagsche Palestina
en dat, wat de Joden over het algemeen in
deze dagen van vervolging en strijd vervult,
zyn kenschetsende teekenen des tyds. Een
kleine twintig jaar geleden beteekende Pale
stina voor het meerendeel der Joden niets,
hoegenaamd nietsHet waren alleen de vro
men in Israël, die zich zochten te vestigen in
de steden van dit Heilige Land en, van de
aalmoezen hunner broederen levende, brachten
deze weinigen hunne laatste levensjaren door
met bidden voor een „terugkomst der Joden
in Palestina", dat toen onder de onmogelijk
heden scheen te behooren.
Op dit oogenblik is alles anders. Men ont
moet in Palestina niet alleen deze bleeke, ver
magerde Pharizeën, maar ook de stoere land
bouwers van dit volk. Byna ieder jaar zyn
er kolonies gevestigd en het aantal dezer
nederzettingen is nu geklommen tot dertig,
terwyl er telkens meer bykomen. Een derde
van Palestina's grondgebied behoort nu weer
aan de Joden. In het district Jaffa is 40
van het land in Joodsche handen, en in het
distriet Tiberias niet minder dan 75 terwijl
over de Jordaan een groote uitgestrektheid
land door Joden bebouwd wordt. Zóó ver
langend zyn de Joden om Palestina wederom
in bezit te nemen, dat zy, zoodra er land te
koop is, dit direct koopen.
De Duitsche kolonisten, die in Haifa, Jaffa
en Jeruzalem omstreeks 1870 zich vestigden,
kunnen niet meer tegen hen opbieden. Eenigen
tyd geleden besloten zy land te koopen om er
een nieuwe kolonie te vestigen voor de kin
deren die opgroeienJoodsche concurrentie
dwong hen van dit denkbeeld af te zien. De
bevolking is aanzienlijk toegenomen. Zy zijn
uit alle landen verzameld geworden en op dit
moment zyn niet minder dan 20 van de
inwoners afstammelingen van Israël. Jeruza
lem is wederom een Joodsche stad met een
Joodsche bevolking, die niet alleen alle andere
natiën binnen hare muren in aantal overtreft,
maar ook talrijker is dan het getal der Israë
lieten, die met Ezra en Nehemia uit de bal
lingschap terugkeerden.
„Maar", zegt iemand, die het Heilige Land
bezocht heeft, „de grond is onvruchtbaar; hy
kan geen onderhoud leveren aan een groote
bevolking. Er zyn uitgestrekte naakte rotsen,
schoongewasschen door eeuwenlange regen
tijden, waarop nauwelijks een handvol gras
kan groeien".
Dit mag waar zijn, maar juist in deze zelfde
rotsen, zoo vermoeiend voor den reiziger, zoo
pijnlijk voor het oog, in deze naakte uitge
strektheid ligt Israëls hoop.
De rotsen heeten „nari" en hoe steenhard
de oppervlakte mag zyn, als men daaronder
kan geraken vindt men een buitengewoon
zaehten grond waarin olyfboomen, wijnstok
ken enz. wortel kunnen schieten en rijkelijk
En ook zyne vrouw had voordeel hiervan.
Wanneer hy 's avonds thuis was en op zyne
vrye Zondagen werd menig gesprek gevoerd
over 't geen hy zoo al had gelezen, en flauwe
herinneringen rezen uit zijne jeugd voor zijnen
geest op, wijl hy bij zyne ouders over diezelfde
boeken meermalen had hooren spreken, al wist
hy natuurlijk van den inhoud niets af, wyl hy
toen nog te jong was.
Het was hem nu anders dan toen hy eerst
by den heer Falkenstein kwam. Nu ging hy
er eiken morgen met blijdschap heen, en zag
hy er des Heeren hand in, dat die betrekking
hem aangewezen was. Hy kon ook zyn gezin
van hetgeen hy bij den heer Falkenstein ver
diende, goed onderhouden en zonder zware
zorg kon hij met vrouw en kinderen leven.
Maar ook dit was onbestendig.
Slechts ruim twee jaren was Berend in
dienst van den heer Falkenstein geweest, toen
deze na een ziekte van slechts enkele dagen
in volle verzekerdheid des geloofs, met een
psalm op de lippen en vrede in het hart, stierf.
Nu had men dus Berends diensten niet möer
noodig, en stond hy weer zonder middel van
bestaan. In de eerste weken, was dit nu wel
niet zoo erg, maar op den duur kon dit toch
niet zoo blijven. Donkere wolken pakten zich
nu weer samen, die al donkerder werden, toen
ook alle pogingen om iets anders te vinden,