Weekblad voor de Gereformeerde Kerken in Zeeland. Onder Redactie vanDs. L. BOUMA, Os. H. V. LAMAN en Os. A. LITTOOIJ. 4e Jaargang. Vrijdag 15 Maart 1907. No. 38. UIT HET WOORD. Drukker-Uitgever A. V A B I A. 70 cent. 3 cent. D. LITTOOIJ Az. MIDI ELBURG. u bekommert, de Heere zelf op u let en de Engelen u met blijdschap zien komen. Bouma. ABONNEMENTSPRIJS per half jaar franco per post Enkele nummers PRIJS DER ADVERTENTIES van 15 regels 30 cent, iedere regel meer 5 cent. FAMILIEBERICHTEN van 15 regels 50 cent, iedere regel meer 10 cent. Met medewerking van onderscheidene Predikanten. IN VORIGE EERE HERSTELD. Maar de vader zeide tot zijn dienst knechten Brengt hier voort het beste kleed en doet het hem aan en geeft een ring aan zijne hand en schoenen aan de voeten en brengt het gemeste kalf en slacht het, en laat ons eten en vrooljjk zijn, want deze mijn zoon was dood en is weder levend geworden en hij was verloren en is gevonden. Lnc. XV22—24. Op zulk een ontmoeting heeft de zoon niet kunnen, niet durven rekenen. Met weinig hoop en veel vreeze was hü uit het vreemde land op de vaderlijke erve gekomen, tot zich zelf zeggend, wat er ook gebeuren moge, ik moet mijn vader spreken en al mijn schuld voor hem belijden. Doch zie hij had niet eens de gelegenheid ontvangen om zich voor des vaders voeten neer te werpen en uit te spre ken, wat zijn hart bezwaarde Eer hij er aan denken kon, knelde zijn vader hem in zijn armen en aan zijn borst. Toch moet hij spre ken, het is als een brandend vuur in hem, en zoodra het mogelijk is, begint hij dan zijne zonde te belijden. Vader, zoo roept hjj uit, ik heb gezondigd tegen den hemel en voor u en ik ben niet waardig uw zoon genoemd te wor den. Het is, alsof hij zeggen wilvader, gij zoudt mij niet zoo ontvangen, als gij wist, wie ik ben. Sedert ik heengegaan ben, is het zoo diep treurig met mij gegaan. Ik heb mijne schreden gezet op den breeden weg en daarop heb ik gewandeld, totdat ik in de grootste armoede en de vreeselijkste schande gezonken was. Hoe droevig het voor u ook zijn moge, ik moet het zeggen, opdat gij moogt kunnen beoordeelen, hoe gij mij behande len moet. Dit staat vast, als zoon kunt gij mij niet beschouwen, die eere ben ik on waardig, dat voorrecht heb ik voor altijd ver beurd. Ik maak er dan ook in de verste verte geen aanspraak op, en ik verwacht dan ook in ’t geheel niet, dat gij mij in die eere her stellen zult. Dit is nu eenmaal onherroepelijk voorbij. Er kan nooit meer sprake van zijn. Opmerkelijk is het, dat hij thans geen ge wag maakt van de begeerte, die in hem leefde. Immers voornemens was hij om te zeggen, dat hij gaarne een der geringste huurlingen zou zijn. Wat heeft er hem toegebracht om hierover te zwijgen Wilde het nu niet meer van zijn lippen Gevoelde hjj, dat het een be- leediging zou zijn van de liefde, welke de vader hem getoond had Het kan wel zijn, dat hjj na de hartelijke ontvangst het niet meer durfde uit te spreken. Doch het is ook moge lijk, dat hü er geen gelegenheid meer toe had, want het verhaal maakt op ons den indruk, dat de vader hem niet heeft laten uitspreken. Hij schijnt nog niet aan het einde van zijn schuldbelijdenis geweest te zijn, toen de vader reeds bevelen gaf aan de dienstknechten, die hij ondertusschen gewenkt had nader te komen. Genoeg, het is al meer dan genoeg wil de vader zeggen. Ach ik weet alles, ook zonder dat gij het mij zegt. Gij moet niet meenen, dat ik mij in u heb vergist, waar ik u ver heugd omhelsd heb. Uw treurig verleden ligt voor mij open, en juist daarom ben ik zoo blijde dat er eindelijk een oogenblik gekomen is, waarin gij tot inzicht van uwe ellende ge komen zjjt, en dat u uitdreef om naar mij terug te keeren. De laatste twijfel moet nu bij den verloren zoon vluchten. Ontroerd, verwonderd, verbaasd hoort hij de bevelen van zijn vader. Deze toch geeft last om het beste kleed aan te reiken, en het den zoon aan te trekken, om een ring aan zijn vinger te steken en om schoenen voor zijn voeten. Dit is reeds veel, want het bewijst, dat hij niet als een huurling, zelfs niet als een dienstknecht, maar als een kind des huizes opgenomen wordt Als een vrije, ja als de zoon van een aanzienlijken vader zal hij zich moeten vertoonen. Welk een kiesehheid van gevoel. De vader kan niet dulden, dat zijn zoon nog een oogen blik in zijn havelooze kleeding blijven zal. Zoo mogen de knechten hem niet zien. Die oude plunje moet weg. De herinnering er aan moet uitgewischt worden. Doch daar bljjft het niet bjj. Het gemeste kalf, dat in die tijden bij zulke rijke landeigenaars steeds aanwezig was voor feestelijke gelegenheden, moet oogenblik- kelijk geslacht worden, want er moet een maal tijd gehouden worden, waarbij alle leden van het talrijk gezin aanzitten, opdat zij zich met den vader verheugen over de terugkomst van zijn zoon. En om alle misverstand af te snijden en om alle valsche geruchten te voorkomen, spreekt de vader uit de volheid van zijn be wogen gemoed ter verklaring, want deze, mijn zoon, was verloren en is weder gevonden, hij was dood en is weder levend geworden. Wie er vatbaar voor was, zou het nu wel verstaan, van welk een aard de blijdschap des vaders was. Deze zoon toch was dood voor hem ge weest. alle gemeenschap had opgehouden, het was zoo goed, alsof hij niet meer bestond. Is het noodig er iets aan toe te voegen Overbodig kan het geacht worden. Het is voor ieder duidelijk. Wij behoeven naar de bedoe ling niet te gissen. Wie is een profeet als onze Heiland, wie kan de diepste verborgenheden openbaren als Hij Die vader is God, die den afged waalden zondaar, terugkeerende uit den vreemde weer opneemt in Zijne gunst, in Zijn huis en onder Zijne bescherming. Hij stoort er zich niet aan, wat vitzuchtige menschen daarvan zeggen zullen. Zy’ne ontferming is nu eenmaal over den schuldige, die al zijne gaven verkwist heeft, maar die met bereuw in het hart en met belijdenis van schuld op zijne lippen zich neerwerpt aan Zijne voeten. Zijne liefde breidt zich over hem uit, en beveelt zelfs aan de knechten om dadelijk dezen verloren zoon te dienen. Al wat aan zijn treurig ver leden herinnert, woi dt verwijderd. De kleeding, besmet geworden in den dienst der zonde en der wereld wordt hem ontnomen en in de plaats daarvan krijgt hij een sierlijke mantel, die in overeenstemming is met zijn aanneming tot zoon des huizes In het nieuwe kleed, in den ring aan zijn vinger en in de schoenen aan zijne voeten ontvangt hjj de teekenen van zijne herstelling in eere. Uit alles blijkt het aan de Engelen, die voor den troon staan, dat hy de volle liefde des Heeren weer bezit. Wonderlijk mag dit wel in uwe oogen zijn, want wie had het ooit kunnen denken Zelfs hierbij blijft het niet. Zijne terugkomst moet feestelijk worden gevierd, er moet blijdschap zijn in den hemel, de vreugde moet er nog stijgen, want deze zondaar, die tot dusver voor den Heere en voor zijne zaak dood was, is weder levend geworden. Welk een licht valt hier op de waarde van den enkelen mensch. Hoevelen zijn er niet op de aarde, die onder de groote menigte als verloren gaan, en wier namen niet genoemd worden. Zij tellen haast niet mee, niemand acht het de moeite waard om op hen te letten. Maar in den hemel bij de heilige Engelen is het anders. Daar bedrijven zij vreugde over een zondaar, die zich in waar heid tot God wendt en diens ontferming in roept. O wat is het een weldaad, indien gij tot den Vader gegaan zijt en nog altijd begeerte koes tert om te behooren tot hen, die Zijne gunst hebben gezocht, want hierop moogt gij reke nen, dat al ware het, dat niemand zich over bond zelfs geen middel, waaronder en waardoor de Heilige Geest het geestelijk leven deel achtig maakt. Onze randteekenaren nu zeggen op dezen tekst: „Alzoo wordt het Woord des Evangelies genoemd, omdat het met de onberouwelijke wer king van den Heiligen Geest gevöegd is, en omdat de wedergeboorte, die daardoor in ons teweeggebracht wordt, onvergankelijk is.* Calvijn teekent hier aan: „Dit is zijne meening, dat hü wil leeren hoe wü zonder de wedergeboorte geen Christen zü’n. Want het Evangelie wordt niet gepredikt, om alleen van ons gehoord te worden, maar opdat het als een zaad des onsterfelyken levens onze zielen in den grond vernieuwe en verbetere.* Henry en Starcke, zooals wü gereformeerden weten, uitnemende uitleggers, schrüven op dezen tekst: „1. Dat alle oprechte Christenen wederge boren zün. De Apostel spreekt daarvan als van eene zaak, die gemeen is bü alle oprechte Christenen, en door deze nieuwe geboorte wor den zü gebracht in eene nieuwe en nauwere betrekking tot elkanderen, zü worden broede ren bü hunne nieuwe geboorte. 2. Het woord van God is het groote middel van de wedergeboorte. Jac. 118. De genade der wedergeboorte wordt door het Evangelie overgebraeht. 3. Deze nieuwe en tweede geboorte is veel wenschelüker en voortreffelüker dan de eerste. Dit leert de Apostel door het onvergankelijke zaad hooger te achten dan het vergankelijke. Door het eene worden wü kinderen der men schen, door het andere zonen en dochteren des Allerhoogsten. Het woord van God vergeleken wordende bü zaad, leert ons, dat, ofschoon het zich klein betoont, nochtans hetzelve won- derlük in werking is. Ofschoon het eenigen tüd verborgen ligt, evenwel wast hetzelve op en brengt eindelük heerlüke vruchten voort. 4. Dezulken, die wedergeboren zün, moeten elkanderen vuriglük liefhebben uit een rein hart. Natuurlüke broeders zü’n verplicht elkan der lief te hebbenmaar daar eene geestelüke betrekking is, daar is de verplichting dubbel. Zü zün onder dezelfde regeering, deelgenooten van dezelfde voorrechten, en in hetzelfde be lang ingewikkeld. 5. Het woord van God leeft en blüft in eeuwigheid. Dit woord is een levend woord of een levendig woord. Hebr. 412. Het is een middel om in ons het Geestelüke leven te be ginnen, om hetzelve te bewaren, en om ons op te wekken en aan te zetten tot onzen plicht, totdat het ons in het eeuwige leven brengt. En het is blüvendehet blüft eeuwig- lük waar, en het blüft in de harten van de wedergeborenen tot in der eeuwigheid.* Naar mü bekend is kunnen voor de stelling dat alle uitverkorenen vóór den doop zün wedergeboren de bewüzen uit het Woord onzes Gods niet worden geleverd. Zelfs niet voorde verkorenen in de Christen-landen. Dat het „met zekerheid niet valt uit te maken* zegt de door de Synode aangenomen Verkla ring. Moest ik het stuk alleen, dus persoonlük indienen, dan zou ik hier, gelük zoo even ge noegzaam uitkwam, sterker spreken, ja zeggen daarvoor kunnen de bewüzen niet geleverd worden. Ik kon en kan er mü bü neerleggen, omdat voor ons vast staat, dat hetgeen „niet met zekerheid is uit te maken* in en door onze Kerken en dienaren niet mag geleerd worden, als leer der Heilige Schrift, dus als ons van God gegeven. Zooals reeds vroeger door mü gezegd is, ge loof ik- voor mü, dat de Heilige Schrift ons veeleer leert, dat de mogelükheid der weder geboorte, zoolang wü hier op aarde zün, bestaat De veronderstelde wedergeboorte. IV. (Slot.) Over den tijd der wedergeboorte, waarover vóór de Synode van 1905 ook al gediscussieerd en geschreven werd, sprak ovengenoemde Synode zich in haar laatste artikel als hier volgt uit „Intusschen meent de Synode, dat de vraag, of elk uitverkoren kind daarom reeds vóór den doop wedergeboren is, noch op grond van Gods Woord, noch op grond van de Belüdenis, met zekerheid valt uit te maken, zoodat het eisch is zich hierover met groote omzichtig heid uit te laten en niet wüs te willen zün boven hetgeen ons God heeft geopenbaard.* Het verheugt mü dat de Synode het zoo even aangehaalde ook eenpariglük heeft uit gesproken. Een enkele stem toch was er ge hoord die zich uitsprak alsof het vaststond, dat den uitverkoren kinderen de wedergeboorte reeds vóór den doop al heeft deze op den eersten of tweeden dag der natuurlüke geboorte plaats deelachtig is gemaakt. Dit nu staat, naar de Heilige Schrift ons leert, vast, dat de uitverkorenen worden wedergeboren. Zü alleen, zü allen, dus ook zü zeker. Geschiedt het nu bü allen vóór den doop, dan moeten, wanneer, neem aan, de kinderen allen op den eersten of tweeden dag gedoopt worden, al deze uit verkorenen óf in den moederschoot df zoo goed als terstond na de geboorte de wederge boorte ontvangen. Hieruit zou moeten volgen dat zü, die vroe ger en later in de Heidenwereld tot de uitver korenen behooren, de wedergeboorte öf later verkrü’gen, öf dat ze zou moeten gegeven zü’n, toen zü met de hunnen nog zonder God in de wereld en vreemdelingen van de verbon den en de beloften waren. Maar worden alle uitverkorenen vóór of ter stond nadat zü het levenslicht aanschouwen weder-, d.i. uit God geboren, allen dus die in den raad des vredes aan den Zoon zün gegeven, dan kan er, zooals voor de hand ligt, bü den doop en na den doop niet één de hemelsche geboorte, m.a.w. de geestelüke levendmaking meer deelachtig wordendan kan ook het „dood, ’t geestelük dood, door de misdaden en de zonde, op geen hunner meer van toepassing zündan kunnen op niet één der uit verkorenen, na den doop, de woorden van Jezus tot Nicodemus, in zün allereerste beteekenis, in de beteekenis van levend gemaakt te worden, van toepassing wezen, de woorden„Gülieden moet wederom geboren worden,* Joh. 37. Immers, het zou op geen hunner van toe passing zün, omdat het, indien het zoo ware, reeds had plaats gehad. Het zou dan ook zoo moeten geweest zün vóór de besnüdenis Deze beteekende en verzegelde toch ook de verbonds- belofte. Want men wil laten aanwezig zün, hetgeen tot den inhoud der Verbondsbelofte behoort en verzegeld wordt. Geldt het alle uitverkorenen, dat zü öf in den moederschoot öf in de allerprilste jeugd wor den wedergeboren, dan is ook het woord voor zoover het met de belofte des verbonds, de ver- bondsbediening en het Evangelie in betrekking staat wel wat onverklaarbaar het woord namelük, dat de Heere door Petrus gesproken heeft, en bü 1 Petri 123 luidt„Gü die wedergeboren züt, niet uit vergankelük maar uit onvergankelük zaad, door het levende en eeuwigblü'vende Woord Gods.* Dan is voor de verkorenen uit de Heidenen het zün en leven onder ’t Woord en het Ver- Zeeuwse' 1

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsche kerkbode, weekblad gewijd aan de belangen der gereformeerde kerken/ Zeeuwsch kerkblad | 1907 | | pagina 1