1
De oude Botboer
FEUILLETON.
„HU zal Zijne Engelen van U bevelen."
L I I r
UIT HET LEYEK.
Laman.
(Wordt vervolgd).
Littooij.
(Wordt vervolgd).
waarmee Hjj de Zijnen steeds omringt, maar
ook over de ontrouw, het ongeloof en de
twijfelzucht der geloovigen werd gesproken.
En gelijk het meestal onder dergelijke ge
sprekken gaat, waren ook hier de meeningen
zeer verschillend en uiteenloopend. De een
meende dat die twijfelzucht bij alle geloovigen
even groot was, een ander beweerde dat er
geloovigen gevonden worden, die van allen
twijfel reeds volkomen verlost waren, terwijl
een derde sprak „Och, het zal allen geloovi
gen ook nu nog wel gaan gelijk het David
ging welke in zyn voorspoed zeide: „ik zal
niet wankelen in eeuwigheid, want Heere Gy
hadt mijnen berg door Uwe goedgunstigheid
vastgezet; maar, toen Gij uw aangezicht
verbergdet, werd ik verschrikt*.
Onder de aanwezigen bevond zich ook
iemand, die ofschoon niet in Amsterdam wo
nende, toch in de Gereformeerde kringen, en
vooral onder de ouderen zeer wel bekend was.
Wjj willen dezen man Harm noemen, hoewel
dit niet zijn eigenlijken naam was. Het was
een klein manneke, met sprekende oogen en
levendige gebaren. Wanneer men hem ont
moette, al was het ook voor het eerst, gevoelde
men zich onwillekeurig tot hem aangetrokken.
Aan zijne oprechte godsvrucht werd door nie
mand dergenen, die hem van nabij kenden,
getwijfeld. En Harm had vele kennissen. Hij
OF
Een billijk verwilt
Van verschillende zijden is de aandacht ge
vestigd op het feit, dat bjj den schipbreuk van
de „Berlin* wel een reddende hand werd uit
gestoken door den pastoor doch door geen
enkelen predikant. Nu, we hebben ook gaarne
een woord van hulde voor dien R. K. „geeste
lijke* over, die manmoedig op de reddingsboot
scheep ging, om, ’t gevaar trotseerend, hulp
te verleenen aan een aantal menschen, die in
doodsnood verkeerden. Het kan niet anders,
of zjjn daad wekt sympathie, en het valt den
Roomsch-Katholieken licht te vergeven, indien
ze met zekeren trots op hun kloeken voorganger
wijzen, die de handen uit de mouwen te steken
wist. En het is te begrijpen, dat de Prote
stanten dit buitenkansje aan hun Roomsehe
mede-christenen eenigermate benijden. Ieder
telt de helden liefst tot zjjn eigen kring. Ware
er geen pastoor aan boord geweest, er zou over
de afwezigheid der predikanten geen woord
zjjn gerept. In zijn licht kwamen de anderen
in het donker te staan. En dit komt het
eergevoel der Protestanten wel ietwat te na.
Er is hier, dunkt ons, wel eenige eigenliefde
in het spel.
We moeten echter nuchteren zijn. Kon het
van de predikanten daar ter plaatse worden
gevorderd, als eisch van hun ambt, aan boord
te gaan? Wat konden zij als predikant daar
doen Een woord van troost brengen aan'
stervenden Maar die stervenden waren bui
ten hun bereik op het wrak. En van het
wrak gered, waren ze weldra veilig aan den
wal en konden daar door hen zjjn toegesproken.
Of moesten ze gaan om mee te redden Maar
waarom juist zij, terwijl er duizenden toe
schouwers waren saamgestroomd
Wjj kunnen licht genoeg zeggen, dat ook
zjj hadden mee moeten gaan, terwijl we rustig
bij den haard het verhaal der gebeurtenis
lezen, doch men moest er maar voor staan,
o, Als het heilig moeten ons drijft, als het
„God wil het* ons dringt, dan kan de helden
geest vaardig worden over den kleine van
kracht en zwakke van moed. Hoe vaak treedt
de predikant niet een deur binnen, die door
iedereen geschuwd wordt. Hoe dikwijls hebben
ze gestaan bij een sponde, waarop een kranke
nederlag in een dopdbrengend verderf. Hoe
menigmaal buigen ze het hoofd over een
mond, die slechts fluisterend meer kan spreken,
zoodat de vergiftigde adem hen benauwt.
woonde in een visschersplaatsje, en was wat
men in Amsterdam noemt: een botboer. Doch
omdat hij niet groot van persoon was, werd hy
gewoonlijk: „het botboertje* genoemd. Meestal
trachtte hij in Amsterdam zijne waar aan den
man te brengen en hij bleef daar dan menig
maal dagen achtereen, terwijl het somtijds ook
wel gebeurde, dat hy er ’s Zondags overbleef.
Maar niet alleen had hjj in Amsterdam vele
vrienden en kennissen, maar ik geloof, dat hij
die door geheel ons land had. Hjj toefde
tenminste ook menigmaal in Gelderland. Ook
ontmoette we hem eenmaal te Klundert in
Noord-Brabant, en zelfs hebben we hem eens
ontmoet in de Graafschap Bentheim in Pruisen.
In den tijd als er niet gevischt werd, voorna
melijk in den winter, ging hjj zijne kennissen
bezoeken en was dan gewoonlijk weken
achtereen op reis. Hij deed dit niet, gelijk ook
wel door sommigen geschiedt, die op onbe
scheidens wijze zich aan anderen opdringen,
om door vroom te praten aan den kost te
komenneen, liever wilde Harm van het zijne
aan anderen geven, dan van anderen iets te
ontvangen. Meermalen kon men het getuigenis
dan ook vernemen„Het is een waar genot
wanneer Harm eens eenige weken onze gast is*.
Daar is ook moed toe noodig. Maar hier is
de drang van het heilig gebod. Hier is besef
van roeping. Hier behoort hij te zijn. Hier
moet hjj zjjn leven willen verliezen in zijns
Meesters dienst. Indien hjj hier zich uittrok,
zoo zou hij een onwaardige dienstknecht wezen.
Doch van dien drang der noodzakelijkheid
in het onderhavige geval zijn wij niet overtuigd.
Indien er een predikant ware medegegaan, zoo
zou dit een bewijs geweest zijn van persoon
lijken moed en zichzelf opofferende naasten
liefde maar vervulling van ambtsplicht ware
dit niet geweest. Om het ambt behoefde het
niet, en in het ambt vermocht hjj er niets.
Of er aan den wal niet iets voor de predi
kanten te doen ware geweest, is een andere
vraag. Wie zegt echter, of ze geen poging
hebben gewaagd tot de geredden door te
dringen? Wie zegt ook, of ze met hen konden
spreken Een Hollandsch predikant, ook al
leest hjj andere talen, komt niet zoo vaak in
de gelegenheid er in te spreken.
Ik wil alleen maar zeggen, dat men in zjjn
oordeel niet onbillijk zij, en geen verwijt make
I van ’t geen niet als plichtverzuim kan worden
beschouwd. En om de reclame is het ons
immers hier ook niet te doen
menten mogen eerst aan hen en aan hun zaad
worden bediend als zjj betuigen van „ganscher
harte* te gelooven. Hand. 837.
Waarom eerst dan? Wel, omdat deze be-
teekenen en verzegelen, niet slechts dat de
Heere de zonden vergeven wil, maar dat Hjj
ons aangenomen en de zonden vergeven heeft.
Het geloof, dat wij uit genade deel aan de
weldaden des verbonds hebben, versterkt Hjj
er door.
Daarom gaf Hjj ze. Zie Zondag 25. Volgens
Gereformeerd belijden ligt de waarheid in dezen
tusschen deze twee besproken uitersten in.
Dientengevolge sprak dan ook de Synode van
1905 eenparigljjk uit, het hier volgende
„Dat het oordeel der liefde, waarmede de Kerk
het zaad des verbonds voor wedergeboren houdt,
geenszins zeggen wil dat daarom elk kind waar
lijk wedergeboren zou zijn, omdat Gods Woord
ons leert, dat niet allen Israël zjjn, die uit
Israël zjjn,” enz. Zie Zeeuwsch Kerkblad van
8 Febr. 1.1.
Biddag.
Den aanstaanden Woensdag worden ouder
gewoonte de meeste Zeeuwsche kerken weer
saamgeroepen om biddag te houden. We heb
ben hier niet te doen met een inzetting des
Heeren, maar toch wel met een usantie, een
gebruik, dat den Heere aangenaam is, indien
het van harte geschiedt. Menschen, die het al
welletjes vinden, dat er van de 365 dagen in
het jaar 52 Zondagen afgaan, ziet ge op den
biddag niet in de kerk. Alle „stofjes-menscheu*
zijn geen lid van den „Dageraad*.
Neen, de biddag is niet van God verordi
neerd, maar het is toch geen best teeken, als
er niet vrijwillig een biddag af kan. Welk
een arme godsdienst, indien men slechts doet,
wat bevolen is en omdat het bevolen is.
Juist in onzen materialistischen tjjd moest
de gemeente des Heeren haren biddag in eere
houden tot een prediking en een getuigenis in
de wereld. Dan moest alle werk stilstaan, het
bedehuis vol zjjn, de winkels gesloten wezen,
tot een openlijk uitroepen van den Naam des
Heeren. Soms gaan er stemmen op, die raden
tot afschaffing van den biddag. Hoe is het
mogelijk De viering van den biddag mocht
veeleer met nieuw leven worden bezield, tot
een beljjdenis der kerk tegenover de belijdenis
der wereld. De wereld zegtde mensch zal
alleen leven bjj broodin stoffelijke welvaart
ligt zijn geluken daarom is werken het
wachtwoordhier beneden moet de mensch
zjjn zaligheid zoekenhet aardsche is zjjn
hemel. Maar daartegenover plaatst de kerk
met woord en daad haar beljjdenisons leven
is in Godwjj zoeken de dingen, die boven
zjjn niet bjj brood alleen zal de mensch leven,
maar bjj alle woord, dat uit den mond Gods
uitgaatZjjn zegen, die maakt rjjk een magere
bete in Zjjn gunst is beter dan het vette der
aarde zonder Zjjn gunst.
Onze biddag is een protest tegen de stof-
aanbidding van de kinderen dezer eeuw. Wie
daar niets voor gevoelt, die moest ook geen
biddag houdenmaar wat doet hjj dan in Gods
gemeente. Daar is zulk een stof-eter niet op
zjjn plaats.
Onze biddag dient dus gehandhaafd tot een
prediking en een getuigenis tegenover den
geest der wereld. Maar is deze gewoonte ook
verrichten, dat God door onzen arbeid mag
verheerlijkt worden, en de zaligheid der onster
felijke zielen bevorderd worde.
Hoe dikwijls is het ons bij onzen arbeid
meer te doen om onszelf te dienen dan om
God te dienen.
Vooral geschiedt dit bij het zoogenaamd
preeken op beroep. Een preekverzoek van een
vacante kerk neemt men gaarne aan, en ge
wapend met een paar van zijne beste preeken
treedt men dan voor die gemeente op. Men
hoopt, dat de gemeente zijne preeken mooi zal
vinden. De vraag of men in die gemeente tot
eere Gods zal werkzaam zjjn, komt dan zeer
ver op den achtergrond te staan. Een gunstige
beoordeeling van de gemeente is schier het
eenigste wat belang inboezemt.
En daarbij worden dan soms paden betre
den, die ernstige afkeuring verdienen, ’t Is
nog niet zoo heel lang geleden, dat ds. Gispen
van Amsterdam in De Bazuin er over klaagde,
dat het was voorgekomen, dat een predikant,
die naar een vacante kerk zou gaan preeken,
eerst had geïnformeerd hoe de „ligging* der
gemeente was of ze nl. van een gemoedelijke
preek hield of van een streng voorwerpeljjke.
Dat zulk een handeling ernstig moet worden
afgekeurd, spreekt vanzelf. Dan toch geeft
een predikant voedsel aan de zelfzucht van
zjjn booze natuur, in plaats dat hjj haar be
strijdt. Dan verdwijnt alle hoogere bezieling
uit zijne predikatie, en bedoelt hjj enkel zich
zelf. Dan gevoelt men zich geen gezant van
Christuswege, die voor de eere van den Koning
der kerke heeft te arbeiden en te strijden.
Dan gebruikt men zijn heilig ambt om alleen
zichzelf te dienen. Het eigen ik neemt de
plaats in die God toekomt. Hoe schrikkelijke
zelfzucht
Toch moet hier tegenover worden opge
merkt, dat zulke handelingen, hoe beslist ze
ook moeten worden afgekeurd, wel eenigszina
te verklaren zijn.
En wel uit verschillende oorzaken.
Het kan wezen, dat een predikant een
tractement heeft, dat niet voldoende is voor
zjjn steeds grooter wordend gezin, zoodat hjj
gaarne naar een gemeente wil, die wat grooter
tractement geeft.
Ook kan het voorkomen, dat de predikant
naar een beroep verlangt om daardoor aan een
heimeljjken wensch van zjjne gemeente te
voldoen. Bjj vele leden der gemeenten is de
maatstaf ter beoordeeling van den predikant
het al dan niet krjjgen van beroepen naar
andere gemeenten. Ontvangt de leeraar vele
beroepen dan beoordeelt men hem gunstig, en
ontvangt hjj ze zelden of nooit, dan deugt hjj
niet.
Nu is dit wel een verkeerde maatstaf ter
beoordeeling, maar feit is nu eenmaal dat ze
wordt aangelegd. Te weinig houdt men daarbjj
in het oog, dat de eene predikant geen beroe
pen krjjgt, omdat hjj te oud is; de andere,
omdat hjj zoo’n groot gezin heeften een
derde, omdat hjj zoo eerlijk is om ronduit te
verklaren, dat hjj geen plan heeft om de eerete
jaren zjjne gemeente te verlaten.
Ook kan het wezen, dat een predikant den
eenen of anderen billijken wensch niet vervuld
kan krjjgen, en daarom hoopt, ja vlast hij op
een beroep, opdat hij, een beroep ontvangen
hebbende, dan aan zjjn wensch meer kracht
zal kunnen bijzetten.
Zoo ziet men, dat óf finantieele omstandig
heden, of de gemeente een predikant aanleiding
kunnen geven tot de zonde van beroeps
jager jj.
Op zekeren Zondagavond in het jaar 1880,
waren we in gezelschap van eenige vriendin
nen en vrienden te Amsterdam, waar als naar
gewoonte gesproken werd over de prediking,
welke dien dag gehoord was. Niet werd daar
over die prediking gesproken, geljjk zoo me
nigmaal, helaas, het geval is om er allerlei
aanmerkingen op te maken, maar om elkander
te herinneren aan het opwekkende, dat men
in die prediking mocht vernemen. Zeer veel
werd dien avond gesproken over de onwan
kelbare trouwe Gods, die Zjjn volk nooit ver
laat over de liefdevolle zorg des Heeren,
de gevangenis en aan zoo menige andere ge
schiedenis, en de uitspraak der Heilige Schrift
wordt er in bevestigd Die in de schuilplaats
des Allerhoogsten is gezeten, die zal vernachten
in de schaduw des Almachtigen”. En ook wordt
daarin duidelijk hoe God op wondervolle wjjze
Zijne kinderen bewaart en bevestigt.
En niet alleen worden ons in de Heilige
Schrift dergeljjke geschiedenissen medegedeeld,
maar ook nu nog worden menigmaal Gods kin
deren op de meest wonderlijke wjjze door den
Heere beschermd.
Een enkele dergeljjke geschiedenis willen we
mededeelen, die ons voor ruim vjjf en twintig
jaren door den „ouden Botboer* werd ver
teld.
niet noodig en heilzaam voor onszelf? Wy
zinken zoo licht in het aardsche terug. Onze
ziel kleeft ook zoo vaak nog aan het stof.
Onze oogen zien ook maar al te dikwjjls meer
op onze handen dan op onzen God. ’t Valt
ons menigmaal lichter twaalf uur hard te
werken dan twaalf minuten harteljjk en innig
te bidden. En één biddag op de 52 maal 6
werkdagen kan er bjj velen nog niet af. Maar
tegen deze ingezonkenheid moeten we nu juist
reageeren. Ge moogt daar niet aan toegeven.
Ook dit kwade moet door het goede overwon
nen. We moeten onze harten dwingen om
zich hemelwaarts te verheffen, waar Christus
is en in Christus ons leven en onze welvaart
en ons geluk. Dwingen, strijdend en worste
lend. Maar dan ook overwinnend en trium-
feerend. Een volk, dat tegen zjjn inzinking
strjjdt, dat overwint, en in de overwinning
komt het tot geestelijke verheffing.
In het gebed ligt voor Gods volk de kracht
en de zegen. Laman.
1)
Dat God voor de Zjjnen zorgt, wordt ons op
menige plaats in de Heilige Schrift geleerd
dat wordt door menige geschiedenis bevestigd,
en het wordt ook door de ervaring bewezen.
Denk slechts aan Elia, die eerst door de ra
ven en daarna door een arme weduwe te Zarphat
werd gespijzigd. En dat die zorg des Heeren
voor de Zjjnen zich zóóver uitstrekt, dat Hjj
hen ook in gevaren beschermt en uit gevaren
redt, menige bladzijde der Heilige Schrift
wjjst ons daarop, en menige geschiedenis, en
veler ervaring bevestigt de waarheid daarvan.
Denk slechts aan Davids geschiedenis, in den
tjjd toen hjj door Saul werd vervolgd, en bjjna
in diens handen gevallen was, maar op won
derdadige wjjze werd gespaard.
Denk aan de drie jongelingen te Babel, welke
op bevel van den Koning Nebucadnezar in
den gloeiënden oven werden geworpen, en aan
Daniël in den leeuwenkuilaan een Petrus in
Onze zelfzucht.
VIL
Dat wjj de geestelijke spjjze en drank op
dezelfde zelfzuchtige wjjze zoeken en gebruiken
als de natuurlijke spjjze en drank, blykt be
halve uit de boeken en bladen, die men leest,
ook uit de wjjze, waarop men ter kerk gaat.
Men begeeft zich menigmaal niet met het
rechte doel naar Gods bedehuis. Ook dan is
niet God de eerste by ons, maar ons eigen ik.
Allereerst moeten we hier met een zelfbe
schuldiging beginnen. Wie zich de vrjjheid
veroorlooft om op de verkeerdheid van anderen
te wjjzen, moet vooral niet vergeten ook zijne
eigen gebreken onder de oogen te zien. Anders
toch zou ons het woord van den Heiland kun
nen toegevoegd worden: „En wat ziet gjj den
splinter, die in uws broeders oog is en de balk,
die in uw eigen oog is, merkt gij niet.”
(Lue. 6 41).
Daarom willen we eerst beginnen met er op
te wijzen en met te erkennen, dat wjj, predi
kanten, zoo verschrikkelijk schuldig staan aan
de zonde van zelfzucht bjj ons opgaan naar
Gods bedehuis. Wy gaan daarhenen om het
Woord te bedienen. Daarbjj moet dan ons doel
zjjn door onderwijzing en stichting de gemeente
te bouwen, en alzoo tot eere van den Koning
der kerk bezig te zyn.
Maar achwat is het er dikwjjls ver van
daan.
Behalve dat er soms de rechte lust en ijver
niet aanwezig is om dat schoone en Godver-
heerljjkende werk te verrichten, beklimmen
we meermalen den kansel met het heimelijke
doel om de menschen te behagen. Hoe dikwjjls
is de gedachte onzes harten als de godsdienst
oefening is afgeloopen„wat zouden de men
schen van mijn preek zeggen*, terwijl we er
dan niet aan denken om te vragen„zou de
Heere, mjjn groote Zender, ook Zjjne hooge
goedkeuring aen mjjn arbeid kunnen schenken*.
Ieder predikant moet zeker bekennen, dat
er dikwjjls zoo weinig oprecht gebed in het
harte aanwezig is om de verhevene en heilige
taak, welke de Heere ons op de schouderen
gelegd heeft, toch met het heerlyke doel te
DOOB
P E K A H.