Feestrede door ds. Oosten.
nen
gebruik
de eere
Doch
schepsel
en
he
zw
uit
me
Re
the
om
bie
Pei
5
om
om
om
dar
nei
on(
’t i
hel
dat
iei(
gec
uit
ten
ziji
W(
teli
het
de
zal,
piti
aru
ern
der
wir
dan
ger
een
mat
w|ji
A
out
klai
din
ook
den
den
tusi
slat
dan
een
vor
zaai
Züi
E
Aza
K
daa
en
ont<
duit
E
de i
waa
bra<
der
V
Ii
anti
ovei
aam
in
z.g,
prat
als
sehs
V
zede
de
van
die
bü
heef
de c
heili
eerh
zijn
M
gem
tuur
rich'
radi
D
aldu
plaa
der
le
van
2e
ontv
slacl
geljj
sche
stelt
waa
ook
(Vervolg.)
Dat geloof woonde in een Willem van Oranje,
maar dat leefde ook in een Marnix van St. Alde-
gonde die daarom zoo verstond en in heerlijke
expressie ’t weergaf in ons aangrijpend Wilhel
mus van Nassauwen, ook Patrimonium’s lied
Myn schildt ende betrouwen,
Syt Ghy, o God, myn Heer
Op U soo wil ick bouwen,
Verlaat my nimmermeer.
Dat ick doch vroom mag blijven
U dienaar ’taller stond,
De tyranny verdrijven,
Die my myn hert doorwondt.
Dit sprak uit de geloofstaal van ,Uz heit.'
Dit las men in de oogen van een Henriette
en Albertina Agnes.
Het was dat geloof der Azarja’s, die durf,
die moed, dat initiatief, dat’t bezielend element
van 't Calvinisme was, daarom zich wars toonde
van Doopersche wijding en van methodistische
verflauwing, maar met mannenmoed inging
tegen den geest der eeuw, en de vlag der Sou-
vereiniteit Gods plaatste op de tinne der poli
tieke vesting en op de torentrans der onge-
loovige wetenschap.
Juist het Calvinisme, dat in zich sloot de
de waarborg onzer vrijheden op alle terrein,
dat ons bewaarde voor de afglijding, dat indrong
in Amerika’s bosschen en woestenijen, dat Cal
vinisme, dat stoer en met stuggen nek bra
veerde den tegenstand der vijanden, liet zien
wat ’t initiatief des geloofs vermag op alle
terrein.
En öf men lachte of de tand knerste van er
gernis, ’t bleef staan, en immer voort leven de
namen der mannen, die stonden in ’t heetst
van de worsteling en streden voor vrijheid en
recht.
't Leefde te midden van de algemeene ver
flauwing in den pruikentijd, de dagen van
Jan Salie, en een Bilderdijk, de reus werd ge
hoond en bespot, waar zelfs een koning bodewijk
op hem toastte met deze woorden
De glorie van mijn rijk
is Bilderdijk.
Van hem sprak dr. Kuyper in zijn machtige
rede gehouden in ’t Goncertgebouw.
Ja, ’t was toen Bilderdijk opdaagde en zyn
strijd begon of in Spanje’s corridors een stier
het strijdperk binnenstoof. En alle pieadores
renden met hun lansen op hem in en bandil-
leros staken hem de lint-ompluimde vlijm zoo
diep in den stuggen nek, dat ’t bloed er af-
gudste. Alleen de espadon bleef uit. Een matador
die hem den genadestoot kon toebrengen, werd
er in Nederland niet gevonden. Niet één, die
tegen hem op, en niet één die hem aan kon.
En gewond, met het gestolde bloed om nek
en lenden, maar levend en onoverwonnen, stapte
Bilderdijk, fier de kop omhoog, het harde strijd
perk uit.
Ja, in hem, in wien was een geheel instituut
van wetenschap, woonde de geest der mannen
uit Pekah’s dagen, evenals in zijn trouwe en
dankbare discipelen. In een Groen, de veldheer
zonder leger, de man die vroeg om wat minder
verdraagzaamheid, daar de liberale bent zijner
dagen zoo bijzonder verdraagzaam was.
In Groen, de stichter onzer hedendaagsche
anti-rev. partij, de man, die zijn stalen kling
wierp in de politieke weegschaal, evenals dit
vroeger op zijne wijze, een Mowing, een Maurits
had gedaan.
Die Geest sprak uit een da Costa, in de man
nen, die in den politieken strijd, in den strijd
voor kerk en school hun- gaven, krachten heb
ben geschonken, hun naam, hun eer, hun tra
nen, hun zuchten.
Prof. Dr. W. H. Bakhuis Roozeboom. f
Dezer dagen heeft de Heere in zijn heerlijk
heid opgenomen een van de weinige wijzen
der wereld, die hun roem stellen in de dwaas
heid des kruises. Professor Bakhuis Rooze
boom was hoogleeraar aan de Stedelijke
Universiteit te Amsterdam. Een man van
groote talenten en van zeldzamen eenvoud.
Een geleerde van naam en een Christen van
karakter. Een sieraad der wetenschap en een
sieraad der kerk. Bij zijn ambtgenooten en
studenten stond hij in hooge achting, ondanks
zijn kloek en onbevreesd getuigen voor den
naam zijns Gods en diens Gezalfde. En onder
het eenvoudige Gereformeerde volk, voor zoover
het hem kende, werd h(j zeer geëerd, want
hij beleefde, wat hij beleed. De man met zijn
groote gaven, als weinigen, was altijd getrouw
te vinden onder de eenvoudige bediening van
het Woord Gods. Zijn kennis maakte hem
niet opgeblazen. Daar was trouwens zijn
karakter te edel voor.
Dezen man nam de Heere weg. Wij zouden
haast zeggen, te vroeg. Hij mocht maar 52
jaar oud worden. Wy hebben niet veel groote
mannen als we er één van verliezen, verliezen
we veel. Maar de Heere is vrij zÜn doen,
en wijs en goed. Wij hebben te waar-
deeren, wat we bezittenen te danken voor
’t geen we eens bezitten mochten. En voorts
wachten we, wat de Heere weer geven wil,
voor ’t geen Hij nam. Zijns is ook het ver
stand en de wfjjheid, en alle gave en alle
talent. En woekere voorts een iegelijk, zoolang
het dag is, met de gaven hem van den Heere
geschonken tot eere van God en tot heil zijns
volks. Laman.
vraag of God door hen gediend wordtof Zijn
eer door hen wordt bevorderd. Bij het eten
en drinken is hunne bede en wensch niet om
de nieuwe levenskrachten, die zij door spijs
en drank hopen te verkrijgen, ter eere Gods
aan te wenden.
En niet anders gaat het bij vele arbeiders
of werknemers. Het is menigmaal zoo dui
delijk op te merken, dat men zijn heer of
vrouw alleen dient om het loon, dat bedongen
is. Men werkt altoos met evenveel of even
weinig gang. De omstandigheden mogen eens
tot spoed nopen, doch dit laat de loondienaar
koud. Hij stoort er zich niet aan of het werk
al dan niet af komt. Hjj denkt: ik krijg toch
evenveel loon, en morgen is er weer een dag.
En of zijn heer of baas of patroon er groote
schade van heeft, als het werk op zijn bepaal
den tijd niet gereed komt, daar bekreunt hij
zich niet over. Hij werkt als een paard in den
tredmolen. Hij moet werken, en daarom werkt hij.
Zijn maag dwingt hem er toe, maar anders
deed hü het niet. Hij werkt niet omdat God
het wil, het van hem eiseht. o, Neen, zijn
maag is in deze zijn wetgever. Het eigenbe
lang is de drijfveer het eigen ik de spil waar
omheen alles draait.
Vandaar dat zulke arbeiders geen aandacht
en geen overleg bij het werk hebben. Ze wer
ken, ja, ze werken misschien ook nog wel ge
stadig, maar eenige drift treft men nooit bij
hen aan. Hun werk bezielt hen niet, ze heb
ben er geen hart voor. Ze werken, omdat ze
niet anders kunnen. Ze zouden willen, dat ze
geen maag hadden en dat ze ook geen kleêren
en woning noodig hadden. Hè, dat zou heer
lijk wezen, dan behoefden ze ook niet te werken.
Maar zulke arbeiders, en zoo ook een iegelijk,
die traag is in het werk, dat God hem op de
schouderen gelegd heeft, verstaan niets van
hun hooge roeping als schepsel Gods. Ze be
grijpen er niets van, dat ze Gods eigendom
zijn, en daarom ook voor Hem hebben te leven.
Ze vatten niet, dat ze ook door ijver en bezie
ling bij bun werk zich als beelddragers Gods
moeten openbaren.
De groote Schepper aller dingen heeft al
het bestaande met wijsheid en Goddelijk over
leg tot stand gebracht, en door Zijne voorzienig
heid onderhoudt Hij steeds het gansche Heelal.
En in het werk der verlossing heeft Hij zich
als het ware geheel gegeven. God, de Vader
gaf Zijn eeniggeboren Zoonen God de Zoon,
offerde ««heelt, uit onbegrijpolfike zondaars-
min, aan het vervloekte kruishout.
Zoo ademen alle werken Gods, zoowel die
in de natuur als in de genade, ijver, wijsheid,
liefde en bezieling.
En nu moet ook in ons, menschen, iets van
deze heerlijke deugden Gods uitschitteren.
Doch dit geschiedt allerminst bij de tragen
van handen, die zich slap aanstelbn.
Maar niet alleen de tragen, wp allen staan
schuldig aan te weinig ijver en bezieling bij
onzen arbeid. En als we nog ijver en lust
bü onzen arbeid paren, dan wordt het rechte
doel nog menigmaal gemist. Dan werken we
dikwüle te veel voor ons zelf.
En dit heeft zyn oorzaak weer daarin, dat
we niet eten en drinken tot Gods eere. Wie
waarlyk eet en drinkt tot eere van Zün Schep
per, zal vanzelf al zy'n bezigheden met dit
hooge en heerlpke doel verrichten. In spüs
en drank zit ons bestaan.
Wie zich nu door spüs en drank in zy’n
bestaan tracht te handhaven, opdat God door
hem geëerd en gediend worde, die doet van
zelf al wat hy verricht met dat hooge doel.
Vandaar dat ook in 1 Kor. 1031 het eten
en drinken vooropgaat, en er daarna volgt:
hetzü dat ge iets anders doet, doet het al ter
eere Gods.
Al ons doen en laten moet alzoo de eere
Gods bedoelen. Maar we komen er allen schrik-
kelük veel in te kort. Het zpn niet alleen de
pronkers, de snoeplustigen en de drinkers, die
het Soli Deo Gloria niet recht in toepassing
brengen by hun eten en drinken. We zagen,
dat wü «Wew er veel in te kort schieten. We
nuttigen n.l. onze spü’ze en drank niet genoeg
met het hooge en heerlyke doel.
Maar ook in een ander opzicht brengen wy
het Soli Deo Gloria niet genoegzaam in toe
passing by ons eten en drinken. Wü behoor
den in een betere stemming des gemoeds aan
onze tafel aan te zitten. We moeten bü ons
eten en drinken meer hartgrondig erkennen,
dat alle spüze en drank ons van God, onzen
Schepper, toekomt. Men vergeet zoo licht, dat
.alle goede gave een volmaakte gift is van
boven, van den Vader der lichten afkomende.
Ook zou de stemming van ons gemoed beter
zün, wanneer we in de tweede plaats beter
onze onwaardigheid gevoelden, en beseften,
dat we alles verbeurd hebbende zondaren zy'n.
Dan zouden we in de derde plaats ook toe
stemmen, dat alle spüs en drank vrucht is
van Gods ongehoudene goedheid.
Ten vierde moesten we beter begrepen en
inzien, dat ook spüs eu drank een zegen des
Verbonds is. Aan het Verbond der genade
danken we behalve de geestelüke weldaden
ook de natuurlüke zegeningen.
Ook hebben we bü ons eten en drinken ons
vertrouwen weer op God te stellen, dat Hy
ons verder onderstand zal verkenen, en alzoo
van alle nooddruft des lichaams zal verzorgen.
En ten slotte zal de stemming van ons ge
moed bü ons eten en drinken beter zün, en
daardoor Gods eere meer bevorderd worden,
wanneer we alle spüs en drank met een op-
recht dankbaar hart nuttigen. Een dankgebed
na het eten is niet genoeg. Bü elke bete die
we doen, moet ons hart zich dankend ver
heffen tot God in den hemel.
Zoo zien we dat een mensch zoo weinig als
schepsel voor zy’n God leeft. Hü wil alles voor
zichzelf gebruiken. In het gebruik van de
natuurlüke spü’ze en drank komt uit, dat hy
door zelfzucht gedreven niet voor zün God,
maar voor zichzelf wil leven. En dit blykt
ook bü het zoeken van de geestelyke spyze en
drank voor de ziel. K. Oüssoben.
Onze zelfzucht.
V.
In tweeerlei opzicht schieten ook wü te kort
in de toepassing van het .Soli Deo Gloria"
bü ons eten en drinken. Het moet ons bü alle
van spy's en drank te doen zün om
Gods. Dat moet het einddoel wezen,
onze zelfzucht, waardoor we geen
van God willen zün, maar wel een
zelfstandig persoon naast, en liefst boven God,
niet aan om alles wat we doen, tot
drinken toe, tot eer van God te
denkt er
ons eten en
verrichten. Vandaar dat we, zoo we geen snoep-
Inatia» tzün. /o Ww, maar dUH1*
toeh om te leven voor onszelf. We bidden wel
voor het eten, en velen bidden een formulier
gebed, waarin ze vragen om de door de spüze
verkregene krachten in den dienst des Heeren
te mogen besteden, doch de wüze waarop men
van het eten aan den arbeid gaat, bewüst,
helaas, dat er zooveel lippenwerk bü is.
Men gaat, als het eten gedaan is, aan het
werk, men zwoegt en slaaft zoo hard en lang
men kan, doch het is uitsluitend om maar door
de wereld te komen. Men werkt niet omdat
God het wilo neen, alleen om den mond
open te houden, of om het goed te ver
meerderen.
Dit blükt uit veel.
Dit blükt zoo te gaan bjj heeren of bazen
en bü knechten, bü vrouwen en dienstmaag
den. Of om een in onze dagen veel gebruikten
term te nemen, bü werkgevers en by werk
nemers.
De werkgevers vragen schier uitsluitend,
hoe kan ik het meest door middel van myn
werkvolk verdienen of overleggen. De vraag,
of de arbeiders al dan niet een te sober be
staan hebben, schü’nt hunne aandacht niet
waard te zün. Het gebeurt toch maar zelden,
dat een werkgever geheel uit eigene bewe
ging het loon züner arbeiders of werknemers
verhoogt, ’t Is gewoonlük de drang der om
standigheden, die hen tot het uitkeeren van
hooger loon beweegt, hetzü een werkstaking,
hetzü het gebrek aan arbeiders hem daartoe
dringt.
En dat werkgevers, die zelf haast nietkun-
bestaan, zulk een drang noodig hebben,
is te verklaren en te billüken, maar dat deze
ook noodig is voor wie honderden en soms
duizenden overhouden, is te laken, en moet
ernstig worden afgekeurd.
De oorzaak ligt alweer hierin, dat men niet
vraagt, hoe wil God dat ik leef; op welke
wüze leef ik Hem welbehagelük- De groote
vraag die men steeds voor oogen houdt, is:
hoe kan ik in den kortst mogelüken tüd de
grootst mogelüke kapitalen verdienen. En hoe
meer men dan gaat verdienen, hoe meer men
wil hebben, want de gouddorst is een onlesch-
bare dorst. Ja, hü neemt steeds in sterkte en
hevigheid toe.
Het spreekwoord.elke honderd gulden
brengt zün gierigheid mee" wordt bü vele
werkgevers dag aan dag bevestigd.
Deze leven derhalve ganschely'k niet, gelük
God het wil. ’t Is voor hun geen gewichtige
oog uit te rukken en de hand af te houwen,
die u ergert? De smaadheid van Christus op
u te nemen De wereld te verzaken In
het maatschappelüke eu staatkundige op te
roeien tegen den stroom van het zondige
menschenleven en er tegen in te blüven roeien,
ook al schünt het, dat ge niets vordert Niet
te vertragen en niet te verslappen maar te
volharden tot den einde, ook al schünt het,
dat de ongerechtigheid triumfeert Dan toch
pal te blüven staan voor het recht uws Gods,
en zün Naam openlük aan te roepen Getrouw
te blüven ook in het kleine, als rondom de
afval, de lauwheid, de verslapping toeneemt
Is dat geen moed Geen heldenmoed De
Christelüke heldenmoed wordt niet alleen in
den dag der bloedige vervolging op brandstapel
en schavot getoond, maar meer nog in tüden
van inwendigen vrede en rust, wanneer aan
uw rechter- en linkerhand het vuur verdooft
en de ontrouw grooter wordt, als de geestdrift
verflauwt en de toewüding gering is, dan nog
het hoofd omhoog te steken en te worstelen
om de victorie en niet te twüfelen aan de
zegepraal.
Tegenover de Christelüke heldenmoed staat
de onchristelüke euvelmoed. Dat is ook moed.
Moed, om zich te verzetten tegen een macht,
waarvoor men behoorde te bukken. Moed om
te weerstaan, wat behoorde geëerbiedigd te
zün. En deze euvelmoed vindt men zoowel in
als buiten de kerk. Ook in de kerk. Euvel
moed naast heldenmoed. Moed om te volbren
gen, wat opgelegd wordt, hoe zwaar ook. Maar
ook moed om te verzaken, wat opgelegd wordt,
hoe licht ook. Het eerste is heldenmoed.
Het laatste euvelmoed. En die euvelmoed is
ook in Christus’ kerk een nog veel te veel
voorkomend kwaad. Ik doe slechts een enkele
greep uit een veelheid van zonden.
Of is dat geen euvelmoed, wanneer er nooden
zün, die in den naam des Heeren Jezus
Christus om vervulling roepen, en iemand
houdt zün beurs gesloten, ofschoon er minstens
nog wel een penningske ia is, dat zoo uitne
mend kan dienen tot leniging van dien nood.
Een arme roeptik heb honger Maar men
houdt het geld in den zak. Een kranke roept
om ontfermingMaar men houdt het geld in
den zak. Een heiden roeptkom over en help
ons Maar men houdt het geld in den zak.
Om dit te kunnen en te durven doen, daar is
moed toe noodig, doch die moed is zeker geen
o«.iwrty«e neiaentnood. ’t Ia do
den priester en den leviet.
Of is dit geen euvelmoed, als de Heere op
den Sabbath komt tot zün tempel en Hü ver-
schünt met zün Woord en Geest in het midden
züner gemeente, en het geklank des Konings
roept het volk tot de heilige samenkomst op,
doch men bljjft maar liever thuis en laat den
Koning komen en roepen Hoe heeft men er
den moed toch toe? Hoe kan men het met
een geruste consciëntie toch doen Zonder
wettige redenen de samenkomsten na te'laten!
Daar zelfs een gewoonte van te maken. Er
zün gezonde menschen, die niets om handen
hebben, en die nooit meer dan eens op den
Zondag ter kerk komen. Ze zün dat eenmaal
zoo gewoon. Ik zeg, dat er moed toe noodig
is. Maar geen heldenmoed. Geen moed tot
plichtsbetrachting, maar moed tot plichtverza
king en dat nog wel plichtverzaking in het
heilige, het teedere, het intieme van den dienst
Gods.
Of is ook dit geen euvelmoed, wanneer zoo
veel Christusbeljjders zich, hun roeping ontrouw,
onttrekken aan hun koninklük ambt om dwa
ling en zonde te bestrüden en tegen te staan
op ieder gebied des levens, in het huisgezin,
in de scholen, in de maatschappü, in den staat
Met een boekje gaat men iu een hoekje en
laat verder Gods water over Gods akker loopen.
Zün huisgezin laat men begaan. Met die
scholen is toch niets gedaan. Van de politiek
wil men niet weten. Aan de maatschappü is
toeh niets te veranderen en te verbeteren.
En zoo verwaarloost men zün koninkly'k ambt.
Hoe men er den moed toch toe heeftWant
moed is er voor noodig. Doch geen helden
moed. De moed van den man, die zün talen
ten in een zweetdoek verborg en in de aarde
begroef.
Ik deed maar een greep. Een enkel staaltje,
hoe een Christen den moed kan hebben zün
priesterlük, zün profetisch en zy’n koninklük
ambt te verzaken.
Geve God door zün Geest, dat de euvelmoed
onder het Christenvolk verdoove en verderve,
maar blaze Hü het vuur van den geloofsmoed
aan, van dien moed, die getrouw maakt in het
groote en kleine, en die volharden doet tot
den einde toe. Laman.