voor
Weekblad voor de Gereformeerde Kerken in Zeeland.
Onder Redactie vanOs. L. BODMA, Ds. H. V. LIMAN en Ds. A. LITTOOIJ.
1
I
[g]
I
9>
t.
4e Jaargang.
Vrijdag 8 Februari 1907.
UIT HET WOORD.
Drukkeruitgever
I
I
No 33.
A.
VARIA.
net
70 cent
3 cent.
D. LITTOOIJ Az.
MIDDLEBURG.
eer,
i er
idz.
ABONNEMENTSPRIJS
per half jaar franco per post
Enkele nummers
ET
<ord
?ers
ing.
Ik
van
nen
23.
ival
en,
J50
)St-
ken
sid?
err.
err.
iida
err.
njer
1.
Iers
stra
>err.
mge
ierr.
'een
unp
t
lerg
ierr.
Ider
Met medewerking van onderscheidene Predikanten.
dik
van
t de
Een
roek
in 3
ikm,
men
efde
met
;wee
.rtiu
van
13.
omo
16
eno.
jels.
met
1.90
Wie
ilf u
nog
PRIJS DER ADYERTENTIEN
van 15 regels 30 cent, iedere regel meer 5 cent.
FAMILIEBERICHTEN van 15 regels 50 cent, iedere
regel meer 10 cent.
1
1
-
Ik herhaal even wat in betrekking tot dit
laatste en vierde punt aan het slot van ons
vorig artikel reeds door mij gezegd is. Ik
schreef: „Gelijk het is met de leer van de on-
middelijke wedergeboorte, is het ook alweer
met het vierde punt, dat in geschil was, met
de leer der veronderstelde wedergeboorte*D.wz
dat er onder vele broederen wederzijds meer
misverstand dan wezenlijk verschil was. Dit
toch bleek allerduidelijkst toen de verklarin
gen, wier aanneming voorgesteld en aanbe
volen waren door de commissie van onderzoek,
door al de adviseerende en stemhebbende leden
werden aangenomen.
Immers dit zou wel niet hebben kunnen
geschieden, zoo er op al de aan de orde ge
stelde punten inplaats van misverstand wezen
lijk verschil was geweest.
’t Is ook daarom, dat door mjj de vorige
week gezegd werd: „Deze leer (namelijk der
veronderstelde wedergeboorte) namen alle gere
formeerden aan. Velen, die er prijs opstellen
tot de gereformeerden gerekend te worden,
doen dit zelfs meer dan zij weten en zelven
willen erkennen.* Allen immers, die er over
getwist hebben, ja ook zij, die zich ongerust
maakten, zelfs soms druk er over spraken en
jammerden, dat de leer der veronderstelde
wedergeboorte onze Kerken op verkeerde ket-
tersche paden voerde, namen tegelijkertijd zelven
deze leer, nogeens meer dan zij wisten en
erkenden, met al de gereformeerden aan. Dat
toch hebben alle gereformeerden steeds gedaan
en zjj doen dat nog, zoo menigmaal zij den
doop den kinderen der Gemeente of den be
jaarden, nadat deze belijdenis hebben afgelegd,
laten toedienenalsmede, zoo dikwerf zij, on
der het gebruik van de formulieren der Gere
formeerde Kerken, het heilig avondmaal be
dienen of met stilzwijgen en toezien laten
bedienen. Immers wat de doop aangaat, deze
mag den kinderen niet worden toebediend, als
niet verondersteld kan en mag worden, dat
hunne ouders geloovigen zijn. Aan de geloo-
vigen en hun zaad toch zijn alleen de beloften
des verbonds gegevenhun mogen en moeten
dies deze beloften beteekend en verzegeld wor
den, in den naam des Drieëenigen Gods.
Dientengevolge moeten de ouders bekennen en
belijden dat hunne kinderen in Christus ge
heiligd zijn, en daarom als lidmaten der Ge
meente behooren gedoopt te worden. Dat wat
zjj bekennen en belijden, nam. dat zjj in Christus
geheiligd zijn, wil volgens het formulier zelve
niet zeggen, gelijk het abusievelijk wel opgevat
en, wat erger is, ook wel verklaard wordt
uitwendig, d.w.z. dat zjj slechts de uitwen
dige heiliging en afzondering zjjn deelachtig
geworden. Want deze uitwendige afzondering
en heiliging geeft geen wezenlijk recht op ’t
sacrament des doops. Als gjj van ganscher
harte gelooft, zeide Filippus door den Geest
gedreven, is het geoorloofd, den doop toe te
dienen. Dit nam dus Filippus, na belijdenis,
aan, m.a.w. dat veronderstelde hij dus aan
wezig te zjjn, want hij doopte den Kamerling.
Nu weten wjj dat het van ganscher harte
gelooven niet kan plaats hebben, tenzjj men
wedergeboren is. Wanneer dus het van gan-
seher harte te gelooven, verondersteld wordt
aanwezig te zjjn wordt ook verondersteld, dat
de wedergeboorte aanwezig is, maar met godde
lijke zekerheid wisten het zelfs de apostelen
en evangelisten niet. Deze uitwendige afzon
dering of heiliging maakt daarenboven niet
den geheelen, rjjken inhoud van de belofte
uit, die God door de Sacramenten beteekenen
en verzegelen laat, ’t Is zooals onze randtee-
echter te wenden tot den God van hun leven.
Hoe gaat het u Kunt gjj het nog buiten den
Sprinkader des levens stellen Dan is het
treurig. Het gebrek staat voor de deur, het
komt binnen, het zal zich steeds duidelijker
doen gevoelen. Waarom zoudt gjj sterven
Tevergeefs verwacht gjj het van de heuvels en
de bergen. Al uw zoeken loopt op niets uit.
Ondervinden zult gjj, wat een dichter een
maal zeide
Menscheljjk hart, wat zjjt gjj klein toch, dat
[een niet u wonden slaat;
Menscheljjk hart, wat zjjt gjj groot toch, dat
[geen wereld u verzaadt.
Bouma.
„Ik zal mjjn verbond oprichten tusschen Mjj
en tusschen u en uw zaad na u, in hunne ge
slachten, tot een eeuwig verbond om u te
HET NIJPEND GEBREK.
En als hjj het alles verteerd had, werd daar
een groote hongersnood in hetzelfde land
en hjj begon gebrek te Ijjden.
Luc. XV 14.
Nadat de jongste zoon op zjjn verlangen een
deel van des vaders goederen ontvangen had,
reisde hjj naar een vergelegen land, want hjj
wilde eens in eene geheel vreemde omgeving
zjjn, waar niets hem herinnerde aan zjjn ver
leden. In zjjn hart had hjj reeds lang met zjjn
vader gebroken, en daarom wilde hjj nu ook
leven op grooten afstand van het vaderlijke
goed. Welk een gevoel van verlichting was het
voor hem, nu hjj eindeljjk eens geheel onder
vreemden was; niemand kende hem meer,
en zoodoende kon hjj ook doen, wat hij
wilde. Hij was geheel vrij- Geen menseh kon
hem ter verantwoording roepen. Er was geen
vader, die hem wees op zijne roeping, geen
oudste broeder, die hem berispte over zjjn ge
drag, geen knechten, die het hoofd over hem
schudden. Geen menseh, met wien hjj iets uit
te staan had. Hoe heerlijk, zoo geheel onaf
hankelijk. Hij wierp het juk, dat hij zoo lang
en tegen zjjn zin gedragen had, geheel af. Dc
gansche wereld stond voor hem open, Tot alle
bronnen van vermaak kon hij zich wenden en
van hare wateren drinken. Hjj zou er gebruik
van maken, want hij wilde het leven eens recht
genieten. De menseh is slechts eenmaal jong
en dwaas is hij, die er het zijne niet van neemt.
Naar zijn voornemen handelt hij. Hij is rijk,
wat zou hem kunnen hinderen. Spoedig heeft
hjj makkers gevonden. Waar veel honig is,
daar zijn vele vliegen. Wie leven durft vol
gens de leuzeLaat ons eten en drinken en
vroolijk zijn, want morgen sterven wjj, vindt
overal vrienden, vooral indien hij rijk voorzien
van geld is. Eiken dag een nieuw vermaak.
Wat een gelukkige afwisseling, zonder eenige
zorg vliegen de weken voorbij. Dat is eerst
leven. Zelf begrijpt hij niet, hoe hij nog zoo
lang in de vaderlijke woning heeft kunnen
blijven. Hij zou er nu niet gaarne één maand
zijn, was dat om uit te houden. Eiken morgen
naar den akker om er te arbeiden. Neen, hij
beklaagde ieder, die zoo onnoozel was om
tehuis te blijven. Nooit had hü kunnen den
ken, dat er zooveel vreugde was. Ieder scheen
het ook goed te keuren. Nog geen enkele
vermaning had hij ontvangen. Integendeel,
allen prezen zijn moed en roemden zijn gul
heid en onbekrompenheid van hart. Waar-
deering viel hem van alle kanten ten deel.
Hoe vriendelijk waren de lieden, zij zouden
hem wel op de handen willen dragen.
Kwam er dan nooit een donkere wolk aan
den hemel van zijn levenverspreidde zich
nooit een enkele schaduw over zijne vreugde
Dit zouden wij niet durven zeggen. Bij hem
zal de gedachte wel eens opgerezen zjjnhoe
moet het straks gaan, als alles verteerd is. Op
den duur gaat het toch zoo niet. Waar steeds
afgaat en er nooit iets bij komt, zal de voor
raad zeker weleens uitgeput raken. Doch, hjj
achtte den tjjd niet gekomen om zich aan
zulke zwaarmoedige gedachten over te geven
waartoe getreurd, vóór er oorzaak was. Nu
kon het nog wel lijden, en wie weet wat er
oog gebeuren kon. Zoolang hij nog geld had,
wilde hjj zich daarover niet bekommeren.
Komt tjjd, komt raad. In zoo’n goed land be
hoefde niemend gebrek te hebben. Hij althans
had nog nergens armoede gezien. Zonder veel
mapanning kon men hier ook al had men geen
geld zich alles verschaffen. De vruchtbaarheid
Tan den bodem gaf ieder welvaart. En mocht
ooit de dag aanbreken, waarop hij zijn laatste
cent uitgegeven had, hij had zoovele vrienden
reeds, die hem wel helpen zouden, en daarbij
was hjj frisch en krachtig, zoodat als het moest,
kon hjj zjjne handen nog gebruiken. Dus weg
met alle zorg, met alle angstvalligheid. Het
zou wel terechtkomen.
Op den eenmaal ingeslagen weg ging hjj
derhalve door. Bjj den schuimenden beker
vergat hjj elke zorg, welke soms zjjn hart ver
vulde. Hoe vrooljjk klonk zjjn lach en hoe
gezellig was het bjj de rjjke tafels vol lekkernijen.
Allen moedigden hem aan en kleingeestigheid
zou het zijn, als hü zich aan den omgang van
zijn vrienden onttrok. Hij wilde bet er op
wagen. Veel was er reeds weg, en wat hjj
over had, was slechts weinig meer. Maar hjj
bleef toch uitgeven. Eindelijk komt de eerste
smartelijke ontdekking. Zijn beurs is ledig.
Doch nu zullen anderen, voor wie hjj zooveel
verspild heeft, wel voor hem zorgen. Doch
onbegrijpelijk haast, niemand zoekt hem meer
op, niemand vraagt naar hem. Komt hij, waar
zijne vroegere vrienden zich ophouden, dan
keeren zij hem den rug toe, zjj schijnen hem
niet meer te kennen. Werd hjj eens inge
haald en moest hjj overal bij zijn, wijl geen
enkel feest goed slagen kon zonder hem, thans
kunnen zij hem missen, en als hjj beproeft er
zich bü te voegen, geven zij hem duidelijk te
verstaan, dat zij op zijn gezelschap geen prijs
stelten.
Zoo is er opeens aan zjjn vroolijk leven een
einde gekomen. Wrevel is er in zjjn hart.
Gaat hij nu terug. Welneen, zoo kinderachtig
wil hij niet zijn. Daaraan denkt hij niet. Hü
zal toonen, dat hü een man is. Wat zullen
die ontrouwe vrienden vreemd opzien, als hü
zich een weg door het leven baant zonder hun
hulp. Doch er wacht hem nog eene teleur
stelling. Nauwelüks is zün laatste goed
verteerd, of er ontstaat een hongersnood. Een
langdurige droogte, gelük zoo vaakinOostersche
landen voorkomt, had den oogst doen misluk
ken. De rüken gevoelden dat niet, zü hadden
nog voorraad genoeg. Ook de dienstbaren
leden er nog niet onder, want hunne heeren
zorgden voor hen. Maar hü, die uit den vreemde
gekomen was, en die daar overdadig geleefd
had, hü merkte het, hü voelde den scherpen
prikkel van den honger, en hü wist niet, hoe
hü aan zün hard lot ontkomen zou. Wie kon
er Ook op rekenen, dat er nu juist zulk een
hongersnood komen zou. Goede raad was duur.
Het werd zoo donker en daar was geen uitzicht.
Welk een duidelüke teekening is dit van de
heillooze vruchten, welke er aan den boom
der zoude groeien. De menseh meent overvloed
te zullen hebben op den breeden weg, en hü
vindt gebrek. Maar hü wil het niet bekennen.
Rusteloos jaagt hü voort van het een naar het
ander genoegen, maar verzadiging vindt hü ner
gens. Het menschelük hart is aangelegd op hoo-
gere goederen dan de wereld het bieden kan.
Maar hü is zoo verblind, dat hü het niet gelooft,
en daarom stelt hü zich voor, dat hü het nog wel
eens verkrügen zal. Doch de bronnen drogen uit
de een na de ander, zoodat de vraag zich niet
terugdringen laatwat zal er van komen. Zon
der een antwoord er op te kunnen geven, vleit
hü zich zelf, dat het wel gaan zal. Zoo gaat hü
voort en als God het niet verhoedt, zal hü het
zich te laat beklagen. De zonde der begeerlük-'
heid,’•welke hü gevoed heeft, is eene macht in
hem geworden, en laat hem niet meer los.
Steeds dwaalt hü verder en met elke schrede,
welke hü doet, wordt terugkeeren al moeie-
lüker. Gelukkig, indien hü niet geheel onge
voelig wordt. Bü den verloren zoon knaagde
het pünlük gevoel van gebrek. Het is een be-
wüs, dat hü nog niet geheel verdoofd is. Hoe-
velen zün er niet in deze dagen, wier arme
zielen wegkwünen van gebrek en die zich af-
keeren van wat zü vroeger zochten, zonder zich
De veronderstelde wedergeboorte.
Toegekomen aan het laatste punt van de
„leergeschillen,* waaromtrent de Synode te
Utrecht (1905) de algemeen aangenomen „ver
klaringen* aflegde, die luiden als volgt:
„En Wat eindelük het vierde punt, de onder
stelde wedergeboorte, aangaat, verklare uwe
Synode, dat volgens de Belüdenis onzer Kerken
het zaad des verbonds krachtens de belofte
Gods te houden is voor wedergeboren en in
-Christus geheiligd, totdat bü het opwassen uit
hunnen wandel of leer het tegendeel blüke
dat het echter minder juist is te zeggen, dat
de doop aan de kinderen der geloovigen be
diend wordt op grond van hunne onderstelde
wedergeboorte, omdat de grond van den doop
is het bevel en de belofte Godsdat voorts het
oordeel der liefde, waarmede de Kerk het zaad
des verbonds voor wedergeboren houdt, geens
zins zeggen wil, dat daarom elk kind waarlük
wedergeboren zou zü’n, omdat Gods Woord ons
leert, dat niet allen Israël zün, die uit Israël
zün, en van Izak gezegd wordt: in hem zal u
het zaad worden genoemd (Rom. 96, 7)zoo
dat in de prediking steeds op ernstig zelfon
derzoek moet worden aangedrongen, aangezien
alleen wie geloofd zal hebben en gedoopt zal
zün, zal zalig worden. Voorts houdt de Synode
met onze Belüdenis staande, dat ,de sacra
menten niet üdel noch ledig zün om ons te
bedriegen, maar zichtbare teekenen en zegelen
van eene inwendige en onzienlüke zaak, door
’t middel derwelke God in ons werkt door de
kracht des Heiligen Geestes* (Art. XXXIII),
en dat inzonderheid de doop „het bad der
wedergeboorte* en „de afwassching der zon
den* wordt genaamd, omdat God „ons door
dit Goddelük pand en teeken wil verzekeren,
dat wü zoo waarachtiglük van onze zonden
geestelük gewasschen zün, als wü uitwendig
met water gewasschen worden*waarom onze
Kerk in bet gebed na den Doop „God dankt
en looft, dat Hü ons en onzen kinderen door
het bloed van zünen geliefden Zoon Jezus
Christus al onze zonden vergeven en ons door
zünen Heiligen Geest tot lidmaten van zünen
eeniggeboren Zoon en alzoo tot züne kinderen
aangenomen heeft en ons dat met den heili
gen Doop bezegelt en bekrachtigt*zoodat
onze Belüdenisschriften wel duidelük leeren,
dat het sacrament des Doops beteekent en ver
zegelt de afwassching der zonden door het
bloed en den Geest van Jezus Christus, d.w.z.
de rechtvaardigmaking en de vernieuwing door
den Heiligen Geest als weldaden, die God aan
ons zaad geschonken heeft. Intusschen meent
de Synode, dat de vraag, of elk uitverkoren
kind daarom reeds vóór den doop wederge
boren is, noch op grond van Gods Woord,
noch op grond van de Belüdenis, met zeker
heid valt uit te maken, zoodat het eiseh is zich kenaren op de woorden (Genesis 17 7) zeggen
hierover met groote omzichtigheid uit te laten
en niet wüs te willen zü'n, boven hetgeen ons
God heeft geopenbaard.*
li
i
1
Zeeuwsch Kerkblad
1
h
I
I