FEUILLETON.
ft
Een Predikant uit den Patriottentijd.
|b
moesten
en
VARIA.
v
lei
pr
zen
ah
ons
blÜ
ma
dei
ge
gn
wa
1
do<
dit
brc
vra
1
die
As
Op
He
kei
det
dit
me
dei
eig
an<
eei
we
bel
zeg
<1
en
bei
hjj
hac
hei
1
g«ï
en
de
pei
bei
zon
1
dec
Scl
zal
hü
1
en
zul
brc
gei
vra
dat
dit
de
onl
gel
Ni,
ziji
uie
lev
we
vol
dei
ten
dec
dig
en
gei
kir
we
De Preek zonder R.
XT
voor haar kwam, dan moeten zeggen en be
sluiten
Den trouwen dienaar alleen laten staan, of
deze Kerken zeggen dat zy ook ten deze naar
het Woord Gods moeten leven 't
Zoo het laatste, dan ware het immers beter
dat zij zich het zilveren koord niet hadden
omgeslagen. Het zou öök nog oorzaak kunnen
zijn, dat een consciëntieus leeraar, eene roeping
op hem uitgebracht, wilde, maar om deze re
den, niet kon aannemen.
Het zou, naar de jaren ons leerden, oorzaak
kunnen zijn, dat een gedeelte van onze Ker
ken in eene alleronaangenaamste afhankelyk-
heids-verhouding langzamerhand van den Staat
geraakten, terwijl de andere daarvan vrij bleven.
Zou dat niet weldra allerlei tusschen de ge-
bondenen en de vrijgeblevenen veroorzaken?
Voor mij is het eene uitgemaakte zaak dat
het Kerkverband, waarin onze Gereformeerde
Kerken leven, eischt, dat zelfs geen plaatselijke
Kerk subsidie vraagt van den Staat?
En voor het Gymnasium te Kampen i
teSmilde? Littooij,
(Slot volgt.)
IV.
Hoe blaakt zij van dankende tegenliefde
De gedachten plaatsen den geest in dat zalig
tijdstip, toen Jezus in het vleesch beneden
kwam en men stelt zich levendig aan den
geest, wat men (zoo men met zijne eigene
lichamelijke oogen dat gezicht had mogen ge
nieten) gedacht, gezegd, gedaan zou hebben,
hoewel men nu, schoon niet ziende en evenwel
geloovende, zich in zijnen Heiland blijde maakt,
met eene onbeseffelijke en hemelsche blijdschap.
Oude heiligenhoe hebt gij in de dagen
van belofte al op dit heilig kind geoogd, en,
op het toegezegde heil geloovig hopende de
belofte omhelsd en met handkus gezegend
Had Eva dit mogen beleven, zy had opnieuw
den echten en eenigen levensboom aanschouwd,
in het toegezegde zaad, dat den slangenkop
moest pletten. Had Mozes dit gezien, hij had
aanbiddend ingezien in de van ouds afscha
duwende bondkist, in welke de wet van Jehova
in het binnenste was, en in welke alle schat-
het is tegen God zich te verharden. De Heere
zal zijne hand wenden d.i. terugtrekken over,
opnieuw bewegen. Wy houden ons aan de
laatste gedachte, want eerst heeft de Heere zijn
hand bewogen naar de vorige steden, ook
Ekron wedervaart dit oordeel. Op de vraag
waarom Gath niet genoemd wordt, antwoorden
w(j met Keil, dit vindt zijne oorzaak hierin
de schildering eischt geen volledige optelling,
en de meening dat Gath van de andere steden
uitgezonderd wordt, wordt wederlegd door de
alles samen vattende woorden van het slot. Want
het overblijfsel der Filistijnen, beteekent wel
niet de overigen noch niet genoemden, maar
het nog overig bestaande, wat aan de vernie
tiging is ontkomen, en is toch niet enkel
samenvatting der bovengenoemde vier Staten,
maar van alles wat van Filistéa niet uitgeroeid
is, zoodat daaronder Gath mede begrepen is“.
Indien God zoo bezoekt het kwaad door de
Filistijnen bedreven, is er dan geen reden om
voor vele volken van Europa, waar men dwa
selijk spreekt „er is geen God* geen groote
oorzaak om te beven? Gods Kerk beluistere
hier het woordzoo gij in mijne wegen wan
delt zoo zullen zich uwe vijanden aan u onder
werpen en gij zult op hunne hoogte treden.
Zw. Hoek.
Subsidie van den Staat aan de Kerken.
IV.
Hoewel het niet recht, niet naar de roeping
der Regeering was zich, gelijk zij deed, tegenover
den heer van den Berg van Heemstede c.s.,
die subsidie vroegen ook voor de Christelijke
Gereformeerde Kerken, van de quaestie af te
maken, evenwel herinner ik mij nog altijd dat
het, met het oog op onze Kerken, mjj verheugde.
De Minister toch zeide niet, dat de Christelijke,
Gereformeerde Kerken er geen recht op hadden
en dat mitsdien die ondersteuning uit ’s Rijkskas
aan deze Kerken niet kon en,mocht gegeven
worden, maar wel dat deze Kerken haar niet be
geerden.
Dat nu was zoo. En te Groningen èn te
’s Hertogenbosch èn te Utrecht spraken zij,
in Synode vergaderd, dit uit.’ Doch en daarop
moet wel gelet worden voor de Regeering
gold het de vraag moet de Regeering, zoolang
zij aan andere Kerken jaarlijks uitkeert, dit
ook niet doen, tenminste niet aanbieden, aan
de Kerken, voor wie (niet namens wie) de haar
zeer genegen, en daarom goedbedoelde heer
v. d. Berg van Heemstede c.s. dit vraagden.
Had de Regeering gedaan, wat de afgevaar
digde van Leiden vroeg, dan had zij, van haar
standpunt uit de zaak bezien, recht gedaan,
maar onze Kerken waren dan voor een voor
sommigen gevaarlijke aanbieding komen te
staan. Daarom verheugde het mij, dat onze
Kerken, door dat de Minister zich op de be
sprokene wijze afmaakte van de quaestie, voor
die aanbieding en verzoeking zijn bewaard ge
bleven. Dat zij voor sommige Kerken eene ge
vaarlijke aanbieding zou geweest zijn, wisten
velen met mij. Enkele broeders toch hadden in
sommige onzer kerkelijke bladen en op de oven
genoemde Synodale vergaderingen zich zóó uit
gesproken, dat er reden was voor de vrees, dat
de aanbieding niet van de hand zou gewezen
zijn. Doch het verblijdt ons daarbij t0 kunnen
en te mogen zeggen, dat het enkelingen waren
die ten dezen vreezen deden koesteren, alsmede
dat het op onze Synodale samenkomsten uit
kwam dat hun getal steeds kleiner en gedurig
eens ten teeken gesteld, zal de venijnige beten
van den helslang heelen.* En, wat zou ik uit
weiden alle de gezaligde geloovigen zullen,
met handgeklap en juichstem, den geliefden
van God, den moedigsten geloofsheld, in zijnen
lofzang hebben nagevolgd, toen hij zijne uit-
zigten, nu gekomen, en den dag van Jezus
zag, en blijde was. Alle deze zalige zielen
stemden met de heilige engelen te zamen, en
zongen, in éénen toon, den lof van dit zaligend
Kindeken en den inhoud van Zijnen Naam op
Lof zij Gode, in ’s Hemels woning
En omlaagnu wijkt de twist.
Halleluja! Jezus, Koning,
Wint het op des Satans list.
Welbehagen schenkt genade,
Dub’ble zege volgt hem na,
Zielenslaat nu Beth’lem gade,
Haast aanschouwt gij Golgotha
O hadden wij die zalige blijdschap bijge
woond Ligt maakt elk geloovige bij ziehzel-
ven op, hoe hij in Bethlehems stalling zijnen
lieven Jezus zou ontvangen en gewelkomd
hebben. „Zoo en zoo* (denkt mogelyk menigeen
bij zichzelf) zou ik het gemaaktdus en zoo,
zou ik mjj jegens hem gehouden hebben. Ik
zou, in het bjjzjjn van alle menschen en enge
len, aan u, beminnelijke Heiland, aan uwe
koninklijke en hemelsche hoogheid, lof en
meer algemeen de overtuiging werd, dat de
Kerken Christi, ten behoeve van de onder
houding barer dienaren, in deze onze bedeeling,
geen ondersteuning begeeren noch aannemen
mogen van den Staat.
Gode zy dank, was daarbver ook bij de ver-
eeniging der Kerken in 1892, geen verschil
van meening. Geen wonder, want de broe
deren der „Nederd. Ger. Kerken* hadden het
ervaren en daarom diep gevoeld hoe onheilig-
belemmerend de banden zijn, die onwillekeurig
waren gelegd, door de traktementen van den
Staat. Deze banden stonden mede in den weg
om God te gehoorzamen en kerkelijk te gaan
leven naar Zijn Woord. Vrij zeker kunnen
wij zeggen, dat öök de Staatstraktementen
oorzaak zyn geweest, dat er van Gods dienaren
achterbleven en het juk niet afwierpen. De
gehoorzaamheid aan God eischten nu offers,
die niet zouden geeischt zijn, indien de Staat
niet de traktementen had uitbetaald.
Ook kunnen de dienaren van de Gemeente
Christi, als by den Rjjksontvanger het inkomen
moet gehaald worden en gehaald wordt, onaf
hankelijker van 's Heeren Gemeente zich gaan
gevoelen dan goed is en de Heere dit veror
dend heeft en dies wil. In de nieuwe bedeeling,
in den dag der vrijheid, waarin Kerk en Staat
niet één zijn, wil God, zeker niet zonder oorzaak,
dat de Kerken zelven hare dienaren onder
houden, dus dezen financieelen band Als
dienaren Christi zjjn wij dienaren Zijner
Gemeente en met haar doet de Heere ons op
bijzondere wijze éen zjjn. In het gansche
Nieuwe Testament wijst God zijne dienaren
op de Gemeente, als er sprake is van hun en
der hunner levensonderhoud.
Niet gedeeltelijk, maar eenig en alleen wijst
H(j hen dan op de Gemeente. Deze moet daar
zoö in voorzien dat zij, wat het levensonderhoud
betreft, zonder rechtmatige zorgen kunnen zijn
Trouwens, de Heere doet Zijne ware dienaren
aan de Gemeenten veel meer geven, dan zjj,
naar Zijn Woord, van de Gemeenten, die zjj
dienen, moeten ontvangen. Dit wordt duidelijk
en heerlijk in het licht gesteld, waar het luidt
„Indien wjj ulieden het geestelijke gezaaid
hebben, is het eene groote zaak, zoo wjj het
uwe dat lichamelijk is, maaien. 1 Cor. 9 11.
’t Is alles van den Heere, doch wat Hjj zjjne
dienaren uitdeelen doet, overtreft het lichame
lijke dat zjj ontvangen, zeer verre. Daarbij komt,
dat hetgeen de Heere verordend en bevolen
heeft, wjjs, heilig en goed is. Dit moeten ’s
Heeren dienaren en Kerken toonen te gelooven.
Daarin mogen zjj geene verandering begeeren
en brengen, het moet hunne eere en hun be
ginsel zjjn dienovereenkomstig te handelen en
te leven, ’t Is ook ten dezen opzichte: „Haat
ook den rok die met het vleesch besmet is.*
Dat deze zilveren rok met het vleesch besmet
is, heeft ontegenzeggeljjk de droeve ervaring
in Nederland ons geleerd.
Hier in Zeeland nam vóór eenige jaren een
predikant, die, omdat hjj alles behalve ver
standig optrad, zooals ieder wist, geen vrien
den meer had, afscheid, en zeide bjj die gele
genheid, dat hü tot op het laatst van zyn arbeid,
meer dan duizend vrienden had. De meer dan
duizend gulden Staatstraktement maakten zyne
vrienden uitTot zulk een gevoel van onaf-
hankelykheid en onverschilligheid kan de
trouwe, steeds uitbetalende Landsontvanger de
dienaren der Gemeente Christi brengen.
Van den Ryksontvanger zyn inkomen als
dienaren Christi te ontvangen, mag vooral
onder de bedeeling des nieuwen verbonds niet.
„Het Lezen eener Predicatie.”
Een broeder ouderling, van eene der Ge
meenten op onze Dorpen, doet het my vriendeljjk
verzoek hem te antwoorden op de vraag: of
het geoorloofd en aan te raden is, by het lezen
eener predicatie voor de Gemeente, zelf vooraf
een woord te spreken en dus aan de geschre
ven preek toe te voegen
Met genoegen wil ik in „Zeeuwsch Kerk
blad” naar myn beste weten hierover myne
gedachten zeggen.
Ze komen hierop neer, dat de Heere in Zjjn
Woord onderscheid maakt tusschen regeer-en
leerouderlingen.
De eersten worden in den regel thans ouder
lingen, de anderen leeraren of bedienaren des
Woords genoemd.
Dit onderscheid nu raad ik in het oog te
houden en ook dienovereenkomstig te handelen.
Om de gezonde Woorden te verkondigen moet
men onderwezen en gezonden zyn.
Het laatste doet God door de Kerken daarom
moeten zelfs voor de hulpdiensten de personen
die ze, door te leeren, bewyzen (wel oefenaren
geheeten) door de Kerken in Classis vergaderd,
vóór zy die hulpdiensten mogen bewyzen, on
derzocht en gemachtigd worden.
De Gereformeerde Kerken hebben dit noodig
geoordeeld, teneinde te waken voor de zuiver
heid derleer, die der Gemeente verkondigd wordt.
Gewis is dit van zeer groot belang.
Gaat nu de een het doen zonder dat daarvoor
waarborg gegeven en verkregen is dan allicht
ook de ander.
De waarheid te verkondigen, zooals zjj wer-
kelyk is, is evenwel in lange niet ieders werk.
En wyl zaaien en maaien, naar Gods Woord,
in onverbreekbaar verband staat met elkander
hangt er zooveel van af, hoe het gezaaisel is.
’t Is daarom dat er zelfs ook goed moet worden
toegezien, welke preeken gelezen worden.
Sommigen hebben gezegd, dat de ouderlingen
vóór ze gelezen worden, ze samen zelven moeten
lezen, teneinde verzekerd te zyn dat de gezonde
woorden der gemeente gegeven worden.
Kan het, dan is het toe te juichen. Maar
ik vrees, dat het schier overal op tal van be
zwaren afstuit en daarom niet geschiedt.
Mitsdien zou ik liever by het gemakkelijk
uitvoerbare blyven en zeggenZiet wat gij
ten van wysheid en kennis lagen opgesloten
hy had in of by dezelve, met een geestelyk
oog, dien schoonen bloeyenden amandelstaf en
het van den hemel afgedaalde manna gezien.
In hem, onzen, met zoo veel ootmoed en tot
zulke gewenschte einden tevens, in het vleesch
komende Jezus, zag hy met Jozua, den dienst
knecht en den heldGideon, wel den kleinste
uit zyn huis en stam, doch die de zegepalmen
plukteDavid, den minstgeachte, doch die
evenwel den hoogmoedigen Goliath afmaakte;
en (in ééns gezegd) den steen van Daniel, die,
buiten aantasting van handen afgehouwen,
allen tegenstand en alle vyandelyk gebied aan
stukken malen, en alle magt, die tegenstand
bood, geheel temmen zou.
O, myne geliefdenwat denkbeeld maakt
gy u van die juichende velden van Bethle
hem Welke zangen van hemellingen Welke
cymbalen met engelenhanden getokkeld Welk
een gejuich van zalige heiligen, die, gemengd
tusschen de engelen, den hoogsten leidsman
van hunne zaligheid den schoonsten lofzang
wydenr Toen heeft Eva gewis gejuicht ik
heb den man, den Jehova ontvangen. Adam
zong van het beloofde zaad. Jakob stemt het
toe dit is de zaligheid, op welke ik, op
myn doodbed hoopte. Mozes zal gezegd heb
ben: „Deze zal de genezing schenken, die de,
van my opgestoken slang heeft afgebeeld deze,
Deze toch betaalt uit de algemeene kas, en de
personen-omvang van Staat en Kerk dekken
elkander, onder het nieuwe verbond niet. Onder
Israël moest dat, al geschiedde het ook vele
tyden niet. Maar sinds de nieuwe bedeeling
was het geen gebod Gods, dat allen die in een
land wonen, waarin de Kerke Christi tot open
baring en vestiging was gekomen, lidmaten
Zyner Kerken moesten wezen, en ingeval zy
dat niet waren en niet wilden zyn, gebannen,
zoo niet uitgeroeid moesten worden. Onder het
Nieuwe Testament is, volgens Gods Woord, in
de verschillende landen, de Kerke Gods, in de
wereld der menschenkinderen, die in het booze
ligt.
In de verschillende landen, waar de Kerk
kwam, had men vele heidenen en in de later
gechristianiseerde landen weldra vele heele
halve ongeloovigendezen mochten geen
lidmaten van het lichaam van Christus, maar
wel leden van den Staat zyn; voor de Staatskas
zy daarom gelyk met ieder ander
opbrengen. Betaalt de Overheid nu uit deze
kas de dienaren der Kerken, dan ontvangen
zy het door God aan hen beloofde onderhoud,
in stryd met Zyn Woord, ook van hen die zy
niet dienen. In den beginne dézer bedeeling
van de heidenen, later van de afvalligen, die
zy, zoo zy naar Gods wil handelden, uit het
midden hebben weggedaan. Dat het zoo niet
behoort, ja eene ongerymdheid is, in stryd
met de eere van den Heere der Gemeente en
met de eere Zyner Kerk is, dunkt my, onte-
genzeggelyk.
Het aan de plaatselyke Kerken over te laten,
(’t is, of sommigen dit thans willen) moet, naar
het my voorkomt het Kerkverband, dat de Gere
formeerde Kerken aangingen en waarin zy dus
leven, niet toelaten.
Is het niet in stryd met het Woord Gods, niet
tot oneer van den Heere, niet verbreking van
den band, dien de Heere, ook finantieel tus
schen Zyne Gemeente en Zyne dienaren heeft
gelegd, by aldien zy, die het Evangelie be
dienen en daarvan leven moeten, uit ’s Ryks
schatkist d.i. van allen, van ongeloovigen, van
Joden, Roomschen enz. enz. hun levensonder
houd gaan halen
Mogen wy in Kerkverband blyven met Ker
ken en Dienaren die dat doen
Een Bybelsch beginsel toch is hier in
het spel.
En wanneer plaatselyke Kerken het nu
vraagden, zou, geloof ik, ter oplossing van de
quaestie en tot het wedergeven van gelyk recht,
thans de Regeering de subsidie geven. Dit zou zjj
thans zeker doen, als de rechtsche groep van
Eerste en Tweede Kamerleden daarvoor plei
ten want sinds de heer v. d. Berg van Heem
stede het vroeg, is er zooveel gebeurd en ver
anderd, ook inzake het geven van subsidiën.
Dit zou daarom oorzaak kunnen worden, dat,
mag ik ’t zoo eens zeggen, wanneer één schaap
over deze onbybelsche brug was langzamer
hand verscheidene gingen volgen.
Niet alleen de gevolgen, maar öök de macht
ter verleiding van de zilveren koorde hebben
wy immers leeren kennen.
Het zou oorzaak zyn van verslapping van
den band, door God gelegd, tusschen de die
naar en de Kerk, die hy dient. Het zou oor
zaak kunnen zyn, dat een dienaar eene Kerk,
die subsidie vroeg en nam, uit beginsel, ja om
Gods wil, niet meer zou kunnen dienen.
Wat zouden de meerdere vergaderingen,
waarmee zulke Kerken in Kerkverband le
ven, indien de quaestie die er uit ontstond,
dankzegging hebben toegezwaaid. Ik zou de
liefelykheid en zoetheid van uwen eeuwig ge-
zegenden Naam, die gelukzaligheid en schoon
heid van uwe aanminnige gestalte, aan elk
hebben doen weten. Ik zou tot allen, die op
u, o liefdevolle Jezushun geloof en hunne
hoop vestigen, gezegd hebbenKomt en ziet
uwen Heiland, den Godmensch, het heil van
uwe zielenKomt en ziet het Lam Gods, dat
uwe zonden op zich genomen heeft. Komt, ge
loovigen, komt allen, die uwen Jezus lief hebt
komt en ziet Hem, die u zalig maken kan,
en wil, en zalziet met uwe vleeschelyke
oogen, doch meest met uw zielsoog, geloovig
op Hem, die u, nog zoo lang gy deze leemen
hut bewoont, zal leiden volgens zyn plan en
eeuwig ongehouden welbehagen, en namaals
u tot zich in zynen eeuwig zaligen hemel op
nemen en u een geluk en eene blydschap zal
schenken, die nooit einde zullen nemen.
„Ik zou gezegd hebben tegen allen, die dit
Kindeken Jezus niet liefhebben, niet bemin
nen, en niet hoogachten dat zy ook geen
deel aan Hem, noch aan alle zyne zoetigheid
en zaligheid hebben, of, blyven zy zoo, ooit
hebben zullen, dat Hy, die de liefde zelve is,,
hun ten vyand wezen zal, en dat zy, indien
zy zich niet tydig tot Hem wenden, ook eeuwig
van Hem ongeacht en onbemind blyven zul
len, en op zich zelven een nooit eindigend
en
1
WO
we
Wi
pri
etl
ba
Ill£
ins
BÜ
gel
twi
de;
we
en;
in
me
dit
te
we
he
va
en