mi wmp,
FEUILLETON.
BEKEERING.
Een Predikant uit den Patriottentijd.
UIT HET LEVEN.
Laman.
Kerk- en Schoolnieuws.
voor
naar
De Preek zonder K.
H
Au
ge
be
ho
be
to)
i
104
die
hem
N
glan
Oost
welt
buig
de
in
Simt
land
God.
uwe:
mijn
licht
bljjd
getm
zijne
kon
zalig
toeze
gewi
Jezui
in
Sime
wc
zet
de.
G
te
in
gf
de
J
Kei
mei
ook
voo
Nó’
I
van
doe
ome
met
die
dier
E
van
in 2
lotii
het
dan
gevi
naai
den
uzel
een
mili
voor
tot
nun
het:
zei vi
Deze predikant vertaalde deze preek van
Müllner uit het Duitsch in onze taal, insgelijks
zonder r. Dit veroorzaakte hem natuurlijk zeer
vee! werk.
1
2
ad
dronkaard zien, dan zijn er vaak negen en ne
gentig, die met walging zich afwenden, en er
is er misschien slechts één, die hem onder den
arm neemt en thuis brengt.
Daar kunt ge ook niet ieder voor gebruiken.
Want het is niet de kunst hem naar huis te
sleepen, maar hem fatsoenlijk naar huis te
brengen. Het is lichter iemands zonde ten toon
te stellen dan zijn zonde te bedekken. Het eerste
verhardt en verergert, het laatste beschaamt en
geneest menigwerf.
Kent ge in uw kring mogelijk een broeder,
van wien men zegt„hij drinkt Ja, kent ge
misschien ook een zuster, van wien gezegd
wordt: „zjj drinkt?”
En legt deze treurige wetenschap u mogelijk
een roeping op? Is er hier voor u soms niet
iets te doen Indien die broeder of zuster te
eenigertjjd ten ondergaan en zeggen we hebben
gedronken, en men wist, dat wjj dronken, en
men heeft ons laten begaan, mompelende achter
onzen rugzoudt ge u dan wel geheel vrjj
gevoelen van hun verderf
XVI.
(Slot).
Let er wel op, dat in Openb. 2 5 de eisch
komt tot de gemeente in haar geheel, en deze ge
meente dreigt Hij te zullen wegdoen, haar
kandelaar van zijne plaats nemend.
De gemeente kan op eene bepaalde plaats
verdwijnen. De kerk des Heeren, als lichaam
der geloovigen, zal blijven bestaan tot het eind
der eeuwen, maar een plaatselijke kerk kan
niet alleen vallen, maar ook vervallen en weg
vallen. De gemeente neme dan dit ook ter harte.
Eene plaatselijke kerk kan afzakken en zor
geloos worden, afglijden van den weg. Hoort,
dan dreigt de Koning der kerk zulk eene plaat
selijke kerkIk zal uw kandelaar wegnemen.
En menige plaatselijke kerk is inderdaad ten
onder gegaan. In vele steden en dorpen van
Azië en Afrika, waar vroeger bloeiende kerken
waren, wat is er nu meer? Waar zijn de ge
meenten aan welke Jezus deze brieven richt.
Zijn er in ons eigen vaderland niet tal van
plaatsen waar men tevergeefs zoekt naar eene
kerk, die optreedt als pilaar en vastigheid der
waarheid Er mogen soms nog enkele geloo
vigen zijn die aan de waarheid vasthouden,
waar is de belijdende gemeente als zoodanig
Daarom waarschuwt JezusBewaar uwe
eerste liefde, o gemeente of zieltogende kerk,
keer terug, haastig terug naar wat gij verlaten
hebt, richt u op uit den poel en roep tot uwen
God en Koning.
Een geloovige kan wel zijn eerste liefde ver
laten, wel in grove zonde vallen, wel tijdelijk
vervallen, maar nooit geheel van de genade
afvallen. Dit belijden de Gereformeerde Ker
ken in haar leer van de volharding der heiligen,
zoo vertroostend uiteengezet in Hfdst. V van
de Dordtsche leerregels: „Want God, die rjjk
is in barmhartigheid, neemt, naar het onver
anderlijk voornemen der verkiezing, den H.
Geest van de zijnen, ook zelfs in hun droevig
vallen niet geheel weg en laat hen zóó verre
niet vervallen dat zij van de genade der aan
neming en van den staat der rechtvaardigma-
king uitvallen of dat zjj zondigen ten dood, of
tegen den H. Geest en van Hem geheel
verlaten zijnde, zichzelven in het eeuwige
verderf storten. Want eerstelijk, in zulk vallen
Geest van God zijne glansen uitzendt, ontdoet
zich van zulke bedenkingen buiten alle twijfe
ling omhelst zjj, in het vast geloof aan Gods
ontdekking, dit lieve Kindeken, als een aange
naam geschenk van eeuwige liefde, en het bewijs
van eene genade aan zondige menschen, die
alle kennis te boven gaat. Zjj neemt het ge
schenk mede, dat hem behaagtzjj schenkt
hem, ten bewijs van hulde, het goud van een
dankend geloof, het edelgesteente van gloeiende
liefde en glanzige diamanten van vasthoudende
hoop. Zulke zielen stellen ongetwijfeld vast,
bij het aannemen van het goddelijk getuigenis,
dat dit kind Jezus, ook tot hun heil en zalig
heid in gedaante gevonden is als een menseh
en ons vleeseh en bloed heeft aangenomen met
zulk een gemoedsbestaan kunnen en mogen zjj
deze taal van liefde en blijdschap uiten.
O mjjn lieve Jezuswat heeft u toch be
wogen, dat gij uit uwe liefelijke en schoone he
melwoning, uit de gewesten van licht en blijd
schap, tot ons zijt afgekomen in dit dal van
lijden en ellende, in deze woningen des doods,
den zetel van de zondeWat bewoog u, dat
gij, die de zelfstandige wijsheid, de eeuwige
Zoon van God zijt, boven alles te loven in
eeuwigheid, nu ook als een Godmensch, en
wat het vleeseh aangaat, als een telg uit den
afgehouwen stam van Isai en een zoon van
David, u hebt laten te vinden, om bjj ons te
bewaart Hjj nog in hen dit zijn onverderfelijk
zaad, waaruit zjj wedergeboren zijn, opdat het
niet verga, noch uitgeworpen worde.
Ten andere, vernieuwt Hij hen zekerlijk en
krachtiglijk door zijn Woord en Geest tot be-
keering, opdat zij over bedreven zonde van
harte en naar God bedroefd zijnvergeving in
het bloed des Middelaars door het geloof met
een verbroken hart begeeren en verkrijgen;
de genade van God die nu met hen verzoend
is, wederom gevoelenzijne ontferming en
trouw aanbidden en voortaan hunne zaligheid
met vreeze en beven des te naarstiger werken*.
De geloovige zal zich dus nooit blijvend van
God afwenden, noch in de zonde blijven liggen.
God zal het werk zijner genade handhaven,
voortzetten en voleindigen.
Als dan toch in de H. Schrift vermaningen
en bedreigingen niet slechts tegen eene ge
meente, maar ook tegen de geloovigen afzon
derlijk gericht worden, is dit met de leer der
volharding niet in strijd. Zjj zjjn juist de weg
waarin God zelf door de geloovigen heen Zijne
belofte en gave bevestigt. Opdat het niet tot
afvallen zoude komen, vermaant en dreigt
God, roept Hjj het ons telkens toe dat wjj aan
Zjjne genade niet zullen vertwijfelen, noch in
de zonde bljjven liggen, maar bekeeren van
elke zonde waarin wjj vallen, door er mee te
breken en met belijdenis van berouw erover
tot den God des Verbonds wederkeeren.
Daartoe telkens het vermaan in de prediking
des Woords want „gelijk het God nu beliefd
heeft dit Zijn werk der genade door de predi
king des evangelies in ons te beginnen alzoo
bewaart, achtervolgt en volbrengt Hjj het door
te hooren, lezen en overleggen daarvan, mits
gaders door vermaningen, bedreigingen en
beloften, en het gebruik der H. Sacramenten*.
(Dordtsche leerregels).
Zoo ben ik dan gekomen aan het eind van
deze artikelen. Niet dat ik alles gezegd heb,
wat er van te zeggen valt. Men zou dan niet
uitgepraat raken. Ik heb getracht eenige meer
dere helderheid te ontsteken over dit zoo ge
wichtige stuk der waarheid. Mocht het bjj u,
lezers, geen instemming verwerven, het spijt
mjjmocht ge een gedeelte niet begrepen heb
ben, ge moogt het mjj zeggenik zal dan
trachten u te beantwoorden.
Zjj het ons allen altoos ernst om met heel
ons zieleleven naar God toegekeerd te leven,
opdat ook wjj in het licht Zjjns aangezichts
wandelen mogen. H. Meulink.
„Hij drinkt”.
Deze beide op zichzelf onuoozele woordekens
gelden in de samenleving als een brandmerk
van schande. De man, van wien dit in stilte
gefluisterd of openljjk verteld wordt, is om zjjn
eere gekomen. Want men zegt zulks niet van
iemand, die zoo maar eens een enkele maal van
geestrijke dranken proeftmen zegt het zelfs
ook nog niet van hem, die dageljjks zoo matig
mogeljjk een mondje vol gebruiktmaar men
zegt het, wanneer de prikkel van den alkohol
voor iemand zoodanig een levensbehoefte werd,
dat hij er gansch niet meer buiten kan Een
man, van wien gezegd wordt, dat hjj „drinkt*,
of ook wel, dat hjj „hem lust*, is een slaaf ge
worden van zjjn hartstocht. Hjj heerseht niet
langer over zjjn lust, maar zjjn lust voert heer
schappij over hem. Hjj is zichzelf geen meester
meer. Hij zal zich voornemen, op dien en dien
tijd, zoo en zoo laat een teugje te nemen. Maar
een paar uren te voren begint hij al te ver
langen en te hunkeren en te branden, en lang
voor zjjn uurtje geslagen is, glijdt het teugje
naar binnen. Hij zal zich beloven er niet meer
dan ééntje, een kleintje maar zich in te schen
ken, maar dat ééne kleintje was zóó klein en
ging zóó snel door de keel, dat het meer een
terging van den mond dan een versterking van
het hart was. Een druppeltje toe kan geen
kwaad. En dan nog een slokje, want hjj is er
niet zeker van, of hjj er één of twee heeft ge
bruikt. Hij zal zich tot een regel stellen nooit
drank te drinken buiten de deur. Maar hij is
al zoo lang van huis, en het duurt nog een
poos, eer hjj de deur van de binnenkamer achter
zich sluit; hij kon best daar en daar, zonder
dat iemand er zich aan behoeft te stooten, een
kleinigheid gebruiken. Nood breekt wet, en de
gelegenheid maakt den dief.
Op deze wjjze komt in alles openbaar, dat
hij de macht over zichzelven verloren heeft,
dat hjj een slaaf is geworden van zijn harts
tocht, dat zjjn onweerstaanbare lust hem
decreteert, wanneer, hoeveel, en waar hjj het
gif zal zwelgen, dat zjjn wilskracht, hoe langer
hoe meer verlammen zal.
Iemand, die zoover gekomen is, heeft zjjn
eere ingeboet, en wat men in den kring zjjner
bekenden van hem vertelt met die beide sim
pele en toch zoo veelzeggende woorden„hjj
drinkt!* is het brandmerk zjjner schande.
Het is wel opmerkelijk, hoe weinig respect
men heeft in de samenleving, in het gewone
burgerlijk verkeer, voor iemand, van wien be
kend is, dat hjj drinkt. Al heeft men hem ook
nog nimmer onbekwaam langs de straat zien
zeilen, of dronken in de goot gevondenen al
mag hij ook in velerlei opzicht zoo voortreffe
lijk wezen als hjj wilmen kan hem toch niet
achtenen de zachtste vorm, waarin men zijn
oordeel nog kleedt, is gewoonljjk het mede
lijdende „het is toch jammer van den man, dat
hij zoo drinkt*. De slaaf bljjft ondanks zjjn
goede hoedanigheden en uitnemende eigen
schappen in de oogen der menschen toch altjjd
een slaaf. Men moge de loftrompet over hem
opsteken, die loftrompet is gebarsten, en dat is
goed te hooren ook. Hij is een knappe kerel,
wonen, en in onze plaats te Ijjden, en den
dood te smaken. O onbedenkeljjke menschen-
liefdeO onbeseffeljjke goedheid van dezen
genadevollen Heiland, hoe onmetelijk is uwe
liefde en dat ten goede van uwe vijanden
Hoe diep is uwe ootmoedigheid de Godheid
ligt met het menschelpk stof omzwachteld
een stal is de woning van hem, die de heme
len en zonnen schiepslechte en onaanzien
lijke windselen zjjn het gewaad des hoogsten
koningskaf en hooi zjjn tafelkleed, en spin-
newebben zijne tapijten de os en de ezel is
het gezelschap van hem, wien billijk de hoogste
van alle engelen ten dienst moesten staan,
wiens stoel de hemel, en wiens voetbank de
zon is, met alles wat beneden dezelve is. Hem
wekt geene uitgezóchte muziek bljjde of
kalmemen ziet bjj dezen hemelschen Salomo
niet die kostelijke zalen van het hout des
Libanons, noch aan zijn bedde die zestig hel
den, tegen de akeligheid des nachts, en niets
koninklijks is bjj hem te vinden, die, om den
vloek van ons op te heffen, beneden kwam”.
Doch, geliefden, staan wjj, na deze bespie
gelingen, nog een weinig stil bjj de geschie
denis, die dezelve in ons gemoed deed op
klimmen ontsluiten wjj den Bjjbel, die schat
kist van goddelijke wijsheid, en zoeken wjj
uit denzelven oplettend na, welke schoonheden
in dezen eeuwiggezegenden Naam, beide hemel
maan hij drinkt. Hij is een goede vent,
maar hjj drinkt Hjj heeft een schoone
positie, maar hjj drinkt. Of ge zacht
blaast of hard blaast, telkens verneemt ge dat
gescheurde geluid
Doch waar de zwakheid van een man uit de
wereld nog eenigszins vergoelijking vindt bjj
de wereld, men drukt het brandmerk der
schande dubbel diep in het vleeseh van degenen,
die voor „fijn* bekend staan, en met onverholen
minachting en onverbloemden hoon zegt men
van dezulken, ze met duim en vinger nawij
zende „hjj drinkt’t is een fijne, maar hjj
lust ’m 1*
Het valt helaas, niet tegen te spreken. Daar
zjjn inderdaad „fijnen, die’m lusten Daar zjjn
openbare beljjders van den zuiveren en onbe-
vlekten godsdienst, die zich te buiten gaan aan
misbruik van sterken drank. Gelukkig niet
negentig op de honderd. Geen vjjftig zelfs op
de honderd. Misschien niet eens tien of vjjf.
Maar al is het er ook slechts één, die één is nog
te veel. Onder de tot vrjjheid geroepen kinde
ren Gods behoort geen slaaf te wezen. Onder
het volk, dat tot koninklijke heerschappij over
de zonde is geroepen, mogen geen dienstknech
ten der zonde zjjn. Iemand, van wien bekend
is, dat hjj „drinkt*, legt een smaad op zjjn
volk, en is een belemmering voor de doorwer
king en zegepraal van de heilige beginselen,
waarvan hij een belijder is.
Hij bezoekt des Zondags de samenkomsten
der gemeente, maar als hij het kerkgebouw
binnentreedt, dan pinken de lieden, die de kerk
voorbijgaan, met de oogen en wenken ze met
het hoofd, alsof ze zeggen willen „wat zegt ge
daar nu van, daar gaat hjj ook!*
Hjj ijvert voor zjjn partij, en getuigt van de
beginselen, en spreekt van de eere Gods, maar
zoowel de tegenpartij als de medestander hebben
niet veel eerbied en crediet voor de woorden
en daden van iemand, van wien men hoort, dat
bjj drinkt. Ikabod, zijn eere is weggevoerd in
kerk en maatschappij. Men vertrouwt hem niet.
Hier ligt een moeilijke maar heilige roeping
voor zjjn medegeloovigen. Hier is een zondaar
te bekeeren van de dwaling zjjns wegs. Een
heerlijk werk, maar een moeilijk werk. Ge kunt
daar den eersten den besten niet voor gebruiken.
Wat de zaak zoo moeilijk maakt, is dit, dat
ge wel zedeljjk overtuigd zjjt van zjjn offeren
aan Bacchus allerlei onbedriegeljjke verschijn
selen geven u zekerheid. Maar als hjj u onbe
schaamd durft vragen „bewjjs dan eens, dat
ik mjj te buiten ga dan faalt het u aan door
slaande en overtuigende bewjjzen.
Hier is een vertrouwelijk, ernstig, gemoede-
Ijjk woord van pas. Zooals een moeder spreekt
met haar kind, waarvan ze vreest, dat het doolt
op zondige wegen. Die moeder zamelt geen
bewijzen. Maar innerlijk overtuigd van het
zedeljjk verval van zoon of dochter, brengt ze
door liefdevol en weemoedig vermaan het schaam
rood te voorschijn, waarin meer bekentenis ligt
dan in woorden, die toch niet alles zeggen.
Het is gemakkelijk een broeder af te stooten,
uit te bannen, hoogmoedig te veroordeelen, en
minachtend te bepratenmaar ’t is moeiljjker
hem tot zichzelven te brengen en zoo beschaamd
te maken, dat hjj zich bekeere.
Hier vermag het meeste, die het meeste lief
heeft. Hier vermag het meeste, die eigen zwak
heid het beste kent. Wie zonder zonde is, die
werpt met steenen maar wie er genade in ziet,
dat de eene of andere zonde niet over hem
heerseht, die tracht ook de zinkenden te redden
van den ondergang. Als honderd menschen een
lingen en menschen, en de laatsten zoowel in
de oude als nieuwe bedoeling en huishouding
van genade, hebben ontdekt en aangebeden.
Openen wjj de heilige geschiedboeken van
de Evangelisten, en al aanstonds ontmoeten
ons in het tweede hoofdstuk van Lukas Evan
gelie eene menigte van bljjde hemeDingeu,
die, met eene aangename melody, de zaligheid
van Jezus Naam, en het geluk van dat ge
schenk, hetwelk God in hem aan het mensch-
dom schonk, bezingen.
Te midden van den nacht, met den glans
van Jehova’s schechina tot den lichtsten dag
gesteld, loven zij den welaangenamen tijd van
het eeuwig welbehagen, den dag van heil en
zaligheid, den dag, op welken God aan den
gevallen menssh in liefde gedenkt, den dag,
op welken de vijandschap weggenomen, en de
weg tot Gods gemeenschap den Adamiet ont
sloten is den dag, op welken men zeggen kan
God is tot ons afgekomen, en is aan ons
geljjkdit is de dag dien Jehova gemaakt
heeft, laat ons op denzelven bljjde zijn. Bjj
zulk eene hemelsche feestmuziek, maakt een
van die. magtige helden, die den stoet van
dezen koning uitmaken, een van de heilige
engelen, die gewoon zjjn om den zetel van die
hen schiep te zweven, de komst van dien
Heiland Jezus in het vleeseh, met vele belof
ten en gewisse aanwijzingen, bekend aan hen
loopen de Gereformeerde Kerken gevaar, dat
zij mee uit de Staatsruif willen gaan eten en
daaruit wat gaan vragen en verkrijgen. Erger
kan ons ter oplossing van deze quaestie wel
niet overkomen. Maar daarover D. V. de
volgende week. Littooij.
voor Moerdjjkoefenaar Basoski
AANGENOMEN
Bolnes ds. Schouten van Numansdorp.
Het aantal studenten aan de Theolo
gische School te Kampen voor den nieuwen
cursus, die heden aanvangt bedraagt 21, vier
nieuwe zijn ingeschreven.
Voor een stamp volle kerk deed ds. van
V.
Beziet hem, hoe slecht en eenvoudig, als hjj
ginds ligt in een vunzen beestenstal, gewonden
in ongeachte windsels en doeken. Ohoe
vele menschen, die enkel met het vleescheljjk
oog die uitwendige gestalte eens dienstknechts
in Jezus aanschouwden, zullen toen gezegd
hebben, en zouden nog zeggen, zoo lang hun
de Heilige Geest geen licht schenkt: „Ziet
welk een menseh is deze zou dit een God, zou
dit de Koning van den Hemel, de Zoon van
God, en het heil zijn van het menscheljjk ge
slacht Dwaze en God kleinmakende gedach
ten Alleen eigen aan de onwetendheid, die
de wegen Gods, hoog boven de onze, niet kent,
en het oneindige afmeet bij het zwakke van
het eindige. De opgewekte ziel, in welke de
TWEETAL
te Baarn ds. J. G. Meynen van Vlaardingen
ds. R. Zjjlstra van Driesum.
BEROEPEN
te Sleeuwijkds. de Jager van Bruinisse
te Werkendam A: ds. Elshove van Breukelen
te De Wilp: ds. van Mourik van Hollum.
BEDANKT
Dwingelods. Oosterheert van
Kielwindeweer;
van Ouddorp.
0U