1
I
gl
[I.
■»1
K
i
Zóó geven, lat we leven kunnen
Zóó leven, dat we geven kunnen.
zon
K. Oussobe».
f
Dit schoone
tan i'
nummer LVIII
ha
ha
bel
ka
de
tol
’t
wa
trc
sl
he
nc
m
de
de
set
vai
krc
dee
var
1
om
gro
nag
I
Mai
leve
als
E
hei]
gek
lijke
sche
Daa
Z
scha
den
vreu
to«
A
doe
toe
gele
op
Ierse
dat
bed
scho
9
te w
»6ö
hoor
lijk-
Tc
Volt
brief
zich
,dat
moge
ergei
Kerk
was
sterv
onbe
het i
iu ve
v&n z
bjj i
ran
slech
,M
kunt
Bij
ineen
de he
De
een a
Zóc
zijn
had b
slinge
Pijlen
ren.
om,
gebru
wat h
een g,
Hoe
sterven
in vo
als een kind des Ver
niet de beantwoording
wonderen van
mee doet. En
H Meulimk ^en we ’inden in een zaadbol, die vanzelf open
(Wordt vervolgd).
’W_
I
Wie nu den stelregel, welken we aanprezen,
vergelijkt met wat bovengenoemde bekwame
mannen hebben geschreven, zal toch zeker
moeten getuigen, dat we den eisch niet te
zwaar gesteld hebben.
En laat ons bü ons geven niet vergeten, dat
de Heere weet wat we hebben of bezitten, ook
weet wat we geven en ook weet hoe we geven.
Hetgeen de Heere van het onze toekomt, moe
ten we vrijwillig geven, met een liefdevol hart.
Wejnoeten niet op een harde noot gelijken,
die gedrukt of gebeukt moet worden, alvorens
zij zich opent en uitstrooit. Maar ons beeld moe-
Schoolactie.
Onze worsteling op schoolgebied is niet on
gezegend geweest.
Groen van Prinsterer heeft op 23 April
1862 in een openingsrede der eerste Alge-
meene Vergadering van de Vereeniging voor
Christelijk Nationaal Schoolonderwijs, gezegd
„Eerst bij eerlijke concurrentie, (tusschen
openbaar en bijzonder onderwijs) concurrentie
op gelijken voet, eerst wanneer alle wettelijke
voorkeur ophoudt, eerst wanneer in den bij
val der ouders de maatstaf voor uitbreiding of
inperking van het openbaar schoolwezen ge
zocht wordt, eerst wanneer er vrijheid van
onderwijs, niet enkel op het papier, niet enkel
ten gevolge van belangrijke geldelijke opoffe
ringen, voor een vergelijkenderwijs zeer klein
getal bevoorrechten bestaat, eerst dan zal uit
het aantal kweekelingen de populariteit der
openbare school kunnen blijken. Eerst dan zal
er een practisch bewijs zijn van de beminne
lijke natuur dezer gemengde school in de
schatting van het Nederlandsche volk“.
Door de sehoolwet-Kuyper hebben wjj in
lange niet verkregen wat door Groen wordt
beweerd. Maar wij deden dan toch een stap
in de goede richting. De mogelijkheid om een
Christelijke school te bouwen werd wat groo-
ter, al moeten wij er terstond aan toevoegen,
is voor menig arm dorp nog niet geheel zon
der opoffering tot stand te brengen. Wij
kwamen volstrekt niet op gelijken voet, en de
eerlijke concurrentie, waarvan Groen sprak, is
er nog in de verste verte niet.
Wij zeggen dit niet uit ondankbaarheid,
g
I
f
i f |h’
opgroeide. De gemoedsbewegingen van een
hartstochtelijk, opgewonden mensch zijn allicht
heftiger dan die van een meer kalme, bedaarde
natuur. Ook de kring waarin men leeft, de
prediking des Woords, waaronder men opgaat,
dat alles heeft invloed op de wijze der bekeering.
Ik zal nog eens weer Brakel, voor velen een
man van gezag, laten spreken. „Het vierde dat
aan te merken is, is de manier van wederge
boorte (die Brakel vereenzelvigt en in tijd met
bekeering laat samenvallen) welke zeer ver
scheiden is
a. Sommigen worden schielijk in een korten
tijd overgebraeht als in een oogenblikgelijk
Zacheus de moordenaar, velen op den Pink
sterdag, de stokbewaarder. Anderen langzamer.
b. Sommigen worden overgebracht door en
met groote verschrikkingen en ontsteltenis der
wet, des doods en der verdoemenisse als op den
Pinksterdag en den stokbewaarder.
c. Sommigen op zeer Evangelische wijze
de zaligheden en de volheid van den Middelaar
Jezus Christus overstelpen de ziel en de zoe
tigheden van de evangelische goederen ver
vullen zoo hunne zielen, dat ze geen tijd heb
ben op hunne zonden met verschrikkingen te
staren.
d. Sommigen brengt de Heere over in vele
bedaardheid, door het gezicht van de waarhe
den in bedaardheid zien ze hunne zonden en
den ellendigen staat buiten Christus en de
zaligheden, alsmede de waarheid van de aan
bieding van Christus door het evangelie aan
han. In dit beschouwen der waarheid werden
ze allengs buiten hun weten veranderd en
worden der waarheid gehoorzaam en door de
kennis van de waarheid worden ze geloovig
en hun hart wordt gereinigd. Zij hebben niet
veel smartelijke droefheid, ook geen verruk
kende blijdschap, maar een genoegen in en
zoete approbatie van de waarheden, zoo ten
opzichte van hun ellende als zaligheid in Chris
tus en hunne aanneming van en verlaten op
Christus. Dit zijn doorgaans de bestendigste
en vaste christenen.
e. Sommigen worden bekeerd allengskens
met vele wisselingen van droefheid, blijdschap,
geloof, ongeloof, strijden, overwinnen, vallen
en opstaan, en dij is de ordinaire weg, die
God doorgaans houdt in de bekeering van de
meesten
En verder zegt hij„dat niemand bekommerd
moet zijn over de wijze van bekeering, omdat
hij niet is overgebracht op deze of gene ma
nier, die men zich zelf voorschrijft of op welke
anderen bekeerd zijn, zoo de bekeering daar
is, al was de manier van bekeering in u zoo
danig, dat gij nooit iets dergelijks gelezen of
gehoord hadt*.
Ook Brakel vindt dus deze laatste wijze den
ordinairen weg der bekeering.
Vele menschen meenen, dat de gewone regel
is, dat de uitverkorene plotseling bekeerd
worden en dat het slechts uitzonderingen zijn
diegenen, die meer van kindsbeen af in de
waarheid opgevoed zijnde bekeerd waren.
Nu ja een Timotheus, eens een enkele dat
gebeurt nog wel eensmaar de regel is dan
toch dat men later bekeerd werd en daarvan
verslag kan doen.
Neen, Timotheus is regel.
Ook in de H. Schrift komen nog al eens
plotselinge bekeering voor, maar men vergete
niet, dat we in het Nieuwe Testament vinden
de beschrijving van de vestiging der kerk
onder de heidenen.
Telkens de uitwerking van ’t Woord bij
zulken, die er onbekend mee waren of vijandig
er tegen stonden.
Waar het bondskinderen geldt, daar zijn het
in de Schrift maar enkelen van wie ons zulk
eene bekeering meegedeeld wordt.
Heel dikwijls ontmoet ik menschen, ernstige
menschen, die verklaren of althans laten dóór
schemeren, dat ze toch gaarne zooals Manasse
bekeerd waren en tijd en wijze wisten, dan
zoo als nu, altijd nogal ernstig en van jaren
her indrukken der waarheid. Waarom ze dat
liever wilden Omdat ze daaraan de zeker
heid zouden kunnen ontleenen, dat ze waarlijk
bekeerd waren.
Nu is het wel waar, dat in veler oog men
dan waarlijk bekeerd is, wanneer men een in
drukwekkende geschiedenis vertellen kan en
de verschillende geloofswerkzaamheden waar
door Christus en zijne weldaden werden toe
geëigend, naar den eisch kan beschrijven. Of
zulk eene beschouwing de juiste is, behoeft
naar het boven geschrevene, geen beantwoor
ding meer.
’t Is ook wel waar, dat vele jaren nadat het
gebeurde er nog het bewijs aan ontleenden,
dat ze genade bij God haddendat velen, die
hunne hope voor de eeuwigheid grondden op
hetgeen voor jaren, vele jaren, gebeurde. Maar
dat mogen wjj niet doen als er eene gaping
is van het gebeurde voor jaren tot op het
heden.
alleen mede-arbeider, zoo wordt hij ook
navolger Gods. „Wees dan barmhartig,
gelijk uw Vader, die in de hemelen is,
barmhartig is”. God heeft dus ook in het
werk der barmhartigheid zijn voorbeeld
den geloovigen tot een regel gesteld. Als
kinderen van den milden Gever alles goeds,
behooren zij zich ook te verlustigen in
weldoen.”
En nu ten slotte nog, wat ds. J. van Andel
van Gorinchem in „De Bazuin® van 25 Jan.
1901 zegt. Sprekende over het offer der mede
deelzaamheid, zegt hij, dat de wet aller dingen
is, dat het lagere er is voor het hoogere.
Zoo verweert de steen en levert de stof,
waaruit de plant zich ontwikkelt. De plant is
vervolgens voedsel voor het dier. En het dier
is bestemd om den mensch zijn voedzaam
vleeseh af te staan. Maar nu bestaat de mensch
ook weer voor wat boven hem staat. De mensch
is er ten behoeve van zijn God. Voor dien God
heeft hij zich op te offeren. Ten offer is de
mensch geboren.
Uit deze redeneering blijkt dus glashelder,
dat de mensch leven moet om te gevente
geven aan God en aan Zijn dienst. Maar daar
aan niet alleen. Van Andel voegt er nog deze
schoone opmerking bjj„De Heere, onze God,
kan zich niet geven voor wat boven Hem staat,
wfjl Hjj de Allerhoogste is. Hij geeft zich dan
ook aan wat beneden Hem staat, het lagere,
aan Zijne gansche schepping, en voornamelijk
aan den in ellende verzonken mensch. En nu
moeten wij ook daarin Gods beeld vertoonen,
dat ook wij ons zelf geven of toewijden aan
wat beneden ons staat. De rijke en bewelda-
digde heeft zich over den arme en ellendige
te ontfermen. De mensch heeft dus bij zijn
offer der mededeelzaamheid naar boven en naar
beneden te zien.
springt, en mild zijn zaad uitstrooit. Dan geven
we niet alleen overvloedig, maar ook spoedig
en vlug. Dan stellen we het geven niet uit,
wat ook gevaarlijk is. Het gaat toch met eene
gave, als met een sneeuwbal, hoe langer men
haar in de hand houdt, hóe kleiner zij wordt.
En tegen het uitstellen van onze gave waar
schuwt de H. Schrift ook rechtstreeks. In
Spreuken 3 28 heet hetZeg niet tot uwen
naaste: Ga heen, en kom weder, en morgen
zal ik geven, terwijl het bij u is.
En indien we ook gelooven, dat het zaliger
is te geven dan te ontvangen, dan zullen we
ons zeker gaarne aan den regel houdenZóó
leven, dat we geven kunnen.
Baarland.
maar alleen om te doen gevoelen, hoe de stuk
ken staan. Elk kan weten, dat het bouwen
van Christelijke scholen nog altijd geldelijke
offers vraagt, en nog steeds finantiëele bezwa
ren met zich brengt.
Desniettegenstaande breidt ’t getal Christe
lijke scholen zich zeer uit. En al het frontma-
ken voor de openbare school heeft niet kun
nen verhinderen, dat een goed deel van ons
volk haar onbruikbaar acht.
Er zijn velerlei bezwaren bezwaren die han
dige debaters misschien als onbeduidend weten 1
voor te stellen, maar die ons Christenvolk toch I
zwaar blijven wegen.
Het onderwijs behoort tot de taak der ouders. I
’t Schoolmeesteren van den Staat gaat tegen I
onze heiligste beginselen in. Dat is grond
fout. Maar daarbij komt nu de onmogelijke
poging, om door zoutelooze neutraliteit ’t allen I
naar den zin te maken, en ’t geheele volk te I
ontchristenen, te vervormen tot een gods- I
dienstlooze natie.
Wij kennen de tegenwerping wel„onze i
godsdienst is de reine zedeleer van Jezus, die
zich met geen dogma’s en afgetrokken leer
stellingen ophoudt', maar deze is bewust
of onbewust zelfbedrog en misleiding. Onder
schijn van godsdienst worden wjj in de handen
van ’t modernisme gevoerd, dat van uw Chris
telijk geloof niet anders dan de vormen heeft
behouden.
Niet het minst zijn de paedogische (opvoed
kundige) bezwaren tegen een school, die niet
van vaste beginselen uitgaat. De vormende
kracht van zulk onderwijs kan niet groot zijn
en krachtige overtuiging kweekt het niet.
Onze bezwaren zijn afdoende en algemeen
erkend door bijna alle Christenen. Tegen
woordig komen zelfs moderne predikanten ver
zekeren, dat een kleurlooze school geen bruik
bare inrichting is om ’t godsdienstig karakter
des volks te bewaren.
Terugziende op onzen langen strijd, mogen
wij dankbaar erkennenwij hebben gebouwd
en God van den hemel deed het ons gelukken.
Wij hebben veld gewonnen, de publieke opinie
is eenigszins gewijzigdde Heere heeft ons
ruimte gemaakt, door herhaalde schoolwets
herziening wij namen in getalsterkte zeer toe.
Deze danktoon mag echter den drang tot
voort varen niet onderdrukken. Want de vrije
school is nog geen regel, de staatsschool nog
geen uitzondering.
Het gaat om de kinderen onzes volks, ’t gaat
in den goeden zin om ’t Christelijk-Nationaal
karakter onzer natie. De consciëntie van allen,
die den Naam des Heeren belijden, moet
wakker geschud. Met heiligen ernst moet er
op gewezen, dat de openbare school ons die
gelooven in Gods Woord, niet dienen kan.
De conscientiekreet moet gehoordde nood
gevoeld de schuld moet beleden. Dan worden
wij tot krachtiger arbeiden geprikkeld.
Noem dat onzen arbeid naar buiten.
Nog gewichtiger is onze arbeid naar binnen.
Wij moeten veel meer dan tot nu toe een
eigen leven gaan leven. Er is goede hope. De
voorteekenen zijn overal waar te nemen. Over
de grondbeginselen der opvoeding, over de in
richting van het onderwijs, over onze positie
tegenover de Reformpaedagogen wordt nage
dacht. Reeds gaven enkele van onze uitne-
mendste mannen wenken en beginselen. Wjj
doen het beste met wat zij gaven ernstig te
bestudeeren en in onze gedaehtenwereld op te
nemen. Want onwillekeurig leven wij op
onderwijsgebied soms uit beginselen, die niet
passen bij onze Christelijke levensbeschouwing.
Ons ontbrak tot nu toe de kracht, om op alle
terrein de zuivere beginselen bloot te leggen.
Daarmede moet nu krachtig een aanvang ge
maakt.
Wij verblijden er ons in, dat de opleiding
onzer onderwijzers, een zaak wordt van ernstige
overweging. In Groningen, Zwolle, Leiden,
enz. zagen wjj reeds een aanvang gemaakt of
althans pogingen aangewend. Daardoor wor
den straks de gelederen gesterkt.
De mannen, die dit werk ter hand nemen,
ontvangen eene schoone roeping. Er is nog
onontgonnen terreinzij kunnen naar goede
beginselen en methode arbeidend, de geheele
onderwijs-wereld aan zich verplichten.
Want om invloed te oefenen op het volks
leven, moet er in onze onderwijzers komen een
krachtigen drang om naar de grondslagen, in
Gods heilig Woord gelegd, de kinderen onzes
volks op te voeden. Nooit moet hun werk
worden een sleur, maar eene heilige roeping,
waartoe een innerlijke drang noopt. Zulke man
nen wijken niet voor een kleinen tegenstand.
Bij dit alles komt nu nog de innerlijke
organisatie.
Wij spreken over vorming van schoolkringen
of schoolbonden. Menigeen raakt daar tegen
woordig mee in de war. Als menschen, pas
in ’t bestuur van eene schoolvereeniging ge
kozen, hooren, dat de school zich kan aan-
IV. (Besluit.)
Met opzet zetten we hierboven „besluit”, want
we hadden niet bedoeld dit stuk te schrijven.
We meenden het te laten bij wat de vorige
week over dit onderwerp uit onze pen vloeide.
Maar door een abuis kwam onder dat 3e stuk
„slot volgt” te staan, zoodat ik nu wel ge
dwongen ben nog een enkel woord over dit
onderwerp te schrijven.
Men beschouwe derhalve, wat ik nu ga schrij
ven als een soort aanhangsel van hetgeen ik
reeds geschreven heb. Veel zal ik dan ook niet
meer zeggen. Ik wensch er slechts op te wijzen,
dat de stelregel „zoo leven, dat we geven
runnen” overeenkomt met wat anderen over
iet geven of de milddadigheid geschreven heb-
aen. Zoo schreef één der Redacteuren van dit
jlad, ds. A. Littoojj, in een tractaat van Fi-
ippus o. a. dat het bij ons niet moet zijn,
loeveel moet ik geven, maar hoeveel mag ik
geven. En dan wijst Z.Eerw. in datzelfde trac
taat er verder op, hoe uit de geschiedenis van
de weduwe, die haar laatste penningske in de
offerkist des tempels geworpen had, blijkt, dat
ook de armsten kunnen geven, indien zij maar
een hart hebben om te geven,
En ds. Tazelaar van Weesp maakt in het
Tijdschrift voor Geref. Theologie van 1897,
naar aanleiding van diezelfde geschiedenis de
opmerking, dat de arme zijn penningske niet
mag terughouden. En verder, dat hij zijne
geringe gave ook moet offeren, opdat dit den
rijke tot beschaming en aanprikkeling zal zijn,
om van zijn vermogen overvloediger te geven.
Ookzegtdezelfdeschrijver letterlijk het volgende:
„De wereldling gebruikt het geld alleen
voor zichzelven de geloovige als het goed
is, ook voor de zaak zijns Gods. Dit laat
ste is een hoog en gansch heerlijk gebruik.
De groote bestemming van het geld wordt
eerst bjj den christen bereikt, wijl hij er
liefde en barmhartigheid
zoo is de geloovige niet
tractaat over Het Geven
ik zeer ter lezing aanbevelen. Het is
LYIII van Filippus.
Wat beteekenen uren in vorige jaren door
leefd als de vrucht niet blijvend is, als de ge
volgen daarvan niet voortduren Als het heden
er niet aan beantwoordde, zou herdenking van
het verleden ons toch de zekerheid niet geven,
ook niet geven mogen.
Wjj mogen niet zelfzuchtig verlangen een
Manasse te zjjn. Dankbaarheid past ons, als
de God des Verbonds ons van jongsaf ernst
voor de waarheid gaf, een af keer van de zonde;
als Hij ons bewaarde voor grove zonde en groote
goddeloosheid. Manasse heeft het ook berouwd,
wat hjj vroeger misdaan had, en nooit meer
kunnen herstellen wat hjj te voren ver
woest had.
Maar, zou zoo iemand kunnen vragen, is dan
het leven der genade zoo weinig onderschei
den van het leven der zonde, dat men onmerk
baar van het eene in het andere overgaat
Is dan het verschil tusschen dag en nacht,
tusschen licht en duisternis zoo klein Gjj, die
zoo vraagt, gjj helpt mij al, gjj geeft u zelf
al antwoord.
Ga maar ’s morgens heel vroeg, een heeleu
tjjd vóór dat de zon opkomt, naar buiten, ’t Is
nog donker als gjj buiten komt en later dan
is de zon opgegaan. Zeg mij nu eens zonder
dat gjj op een kalender kjjkt, wanneer werd ’t
licht en ging de zon op. Dat kunt gjj niet
precies zeggen. Niet Is het onderscheid tus
schen dag en nacht zoo gering Neen, zegt ge,
maar het geschiedde zoo langzamerhand, ’t
werd al minder donker, ’t begon te lichten en
toen eindelijk was het heelemaal dag.
Er was dus voorbereiding vóór dat de
opkwam.
Nu bekeering heeft ook voorbereiding.
Wedergeboorte natuurlijk niet, men is dood
of levend, doch aan bekeering gaat gewoonljjk
voorbereiding vooraf door opvoeding, door
catechisatie, door predikatie enz., totdat het tot
een meer besliste keuze kwam. Ook al kwam
er dan later een tijd, dat de waarheid meer in
druk op u maakte, voor het eerst hoordet gij
het niet meer. Eenige kennis der waarheid
was er te voren al’t was langzamerhand dag
geworden in uwe ziel.
Uit de macht der duisternis waart gjj niet
gerukt, maar met vaste hand getrokken, gesleept
in het wonderbaar licht van Christus.
Voor u en mjj is het dus niet de vraag, hoe
ben ik overgebracht Maar, ben ik overge
bracht'? Wandel ik
bonds Maak ernst
van deze vraag.
Vê
,11'
lei
oo
or
in
I
de
Se
Wi
L
II
11
OF