voor ro> 'ON si H Weekblad voor de Gereformeerde Kerken in Zeeland, Onder Redactie vanDs. L. BOUMA, Ds. H. V. LAMAN en Ds. A. LITTOOIJ. L Vrijdag 24 Augustus 1906. 4e Jaargang. No. 9. UIT HET WOORD. 5 ’aad, jaar. mar. iden. DOP. ut II I Drukkeruitgever MELCHIZEDEK. BEKEERING. A. het UIT HET LEVEX. Bouma. 70 cent 3 cent. vraagt 'land- van YPO' Gfl O ti M Pd 90 e M 90 I» I siding in, on- k en sn, op !H en eken ING nken leida <eerr. .eerr. leida lenga en. ulder ch. Iffers 1BO NU EME1TSPBUS per half jaar franco per post Enkele nummers kstra Lamp bnge Veen kv. srr. inaen .rd. Berg 'ulder sin. 'ulder JRIN- LEN-, GEN. D. LITTOOIJ Az. MIDDETffURG. Met medewerking van onderscheidene Predikanten. PRIJS DER ADYERTENT1EN van 15 regels 30 cent, iedere regel meer 5 cent. FAMILIEBERICHTEN van 15 regels 50 cent, iedere regel meer 10 cent. Unie-Collecte. Al heeft de Heere, wat de finantiën betreft, voor onze christelijke scholen in den weg van recht en gerechtigheid wat meer ruimte ge maakt toch is het te hopen, dat de offer vaardigheid van ons christenvolk niet ver flauwe en ook dit jaar in de gewone Augustus- collecte de liefde voor de zaak van het christelijk onderwijs zich krachtiger openbare dan ooit. De kracht van ons christelijk onderwijs kan nooit gelegen zijn in staatssubsidiesmaar in de liefde van ons volk, zich openbarend in woord en daad, moet ze worden gezocht. Ze staan daar, onze scholen, als vrucht van veel gebed en zwaren strijden zullen slechts kunnen blijven, wat ze zijn, en steeds beter worden, wat ze moeten wezen, indien de Heere voor hun bezit wordt gedankt, gelijk om hun bezit is gebeden. En welk Christen dankt ooit zonder ook iets te geven 'f Indien wij toonen willen, hoezeer wy Gode voor zulk een weldaad dankbaar zijn, dan kunnen we niet beter doen dan hem veel te geven van datgene, waaraan gewoonlijk ons hart het meest verkleefd is. Dan brengen we Hem waarlijk een offerwant dan geven we Hem niet iets, hetwelk we gaarne kwijt willen wezen, maar integendeel liever behielden. Het dankzegen verliest zijn waarde, als het dank- bewyzen er aan ontbreekt. Bij een geopenden mond behoort een geopende beurs. Dank- zeggen alléén is het werk van hypocrieten. Laman. IV. Tusschen Genesis 14 en Hebreen 7 is een groote afstandeen kleine tussehenschakel biedt Psalm 110, waarin geprofeteerd wordt hoe de Messias over Israël niet slechts Koning zal zijn, maar ook priester, en wel priester in eeuwigheid, omdat hij het wezen zal naar de ordening van Melchizedek. Deze gedachte keert dan eerst in Hebreën 5 terug, om meer uit gewerkt te worden in Hebreën 7. Grondtoon in Hebreën 7 is derhalveChris tus is priester naar de ordening niet van Aaron, maar van Melchizedek. Feitelijk vinden we hier dus een tweeledig betoog. Ten eerste, wordt gewezen op de meerderheid van Melchi zedek boven Aaron. Ten andere, wordt de t overeenkomst tusschen Melchizedek en Christus getoond. De meerderheid van Melchizedek boven Aaron blijkt uit het feit, dat zelfs de patriarch Abram, le stamvader van het uitverkoren volk, de drager van de beloftenissen, de tienden gege ven heeft aan en den zegen ontvangen heeft van Melchizedek, en zich daarin als diens min dere heeft erkend. En dit heeft hij gedaan, niettegenstaande hij Levi, d. w. z. het Aaronietisch priesterschap in zyne lendenen droeg het priesterschap, dat van zijn eigen broederen de tienden ontving. Hieruit blijkt dus wel, dat Melchizedek een priesterschap vertegenwoordigd, uitnemender dan dat van Aaron. Wanneer een priesterlijk geslacht uit een uitverkoren volk hulde brengt aan een priesterlijk persoon, die heel niet tot dat geslacht behoort, dan is het duidelijk, dat zijn priesterschap van eene hoogere orde is. En waarin bestaat nu deze meerdere hoog heid in orde van Melchizedeks priesterschap boven het Levietische Die bestaat hierin, dat Aaron priester is naar de wet des vleeseheljj- ken gebods, maar Melchizedek naar de kracht des onvergankeljjken levens. Aaron was tijde lijk, toevallig priesterMelchizedek is het eeuwig en wezenlijk, krachtens zijn natuur, niet figuratief, maar reëel, als beelddrager Gods, als mensch. Dit wordt duidelijk aangetoond in het schijn baar zoo raadselachtige derde vers. Daar staat van Melchizedek, dat hij was .zonder vader, zonder moeder, zonder geslachtsrekening, noch beginsel der dagen, noch einde des levens maar dat hij den Zone Gods gelijk geworden zijnde, een priester blijft in eeuwigheid”. Nu is één zaak duidelijk en die is deze, dat hier niet gesproken wordt van Melchizedek als mensch, want als zoodanig heeft hij wel degelijk een vader en moeder gehad, zoo goed als eene geboorte- en stervensure. Een man, die vader noch moeder heeft gehad, is Adam alleenzelfs Jezus had nog een moeder. Had Melchizedek geen vader en moeder bezeten in den gewonen zin, dan zou God hem hebben moeten scheppen als Adam. Maar dan zou hij toch een beginsel der dagen hebben gehad, en ook dit wordt hem blijkens het 3e vers ontzegd. Er blijft dus niets anders over dan te zeg gen, dat Melchizedek geen vader en moeder bezat als priester; en zoo ook geen geslachts rekening, geen beginsel der dagen en einde des levens. De priesters uit den stam van Levi moesten nauwkeurig kunnen aanwijzen, wie hun vader en moeder waren. Ze moesten hun stamboom kunnen toonen. Ze konden eerst op bepaalden leeftijd priester worden en met den dood hield hun ambt op. Ja, stel eens, dat de stam van Levi ware uitgestorven, dan zou ook het priesterschap van Aaron verdwe nen zijn. By Melchizedek was dit anders. Deze was HET DUIDELIJK BEWIJS. Want die zulke dingen zeggen, be- toonen klaarlijk, dat zij een vaderland zoeken. Hebr. XI 14. Het is duidelijk, dat de schrijver het oog hier op de Aartsvaders Abraham, Izaak en Jacob heeft, en het is ook duidelijk, wat hjj bedoelt met .die zulke dingen zeggen,* wijl dit terugslaat op het laatste lid van het vorige vers, waar staaten hebben beleden, dat zjj gasten en vreemdelingen op de aarde waren. Evenmin is het bezwaarlijk om op te sporen, welken grond hy heeft om dit van hen te ver klaren, want bij gelegenheid, dat Abraham handelde met de zonen van Heth over eene begraafplaats voor zijne overleden vrouw, zeide hijik ben een vreemdeling en inwoner bij u, en evenzeer heeft Jacob eene dergelijke be lijdenis afgelegd, toen deze aan den Koning van Egypte voorgesteld werd, want op de vraag van den vorst: Hoevele zijn de dagen der jaren uws levens volgde het antwoord De dagen der jaren mijner vreemdelingschappen zijn honderd-en-dertig jaar, weinig en kwaad zijn de dagen der jaren mijns levens geweest en hebben niet bereikt de dagen van de jaren des levens niyner vaderen in de dagen hunner ■meuidelingschappen. Nu is het wel waar, dat het niet uitdrukke lijk opgeteekend staat van Izaak, maar dit behoeft niet te verhinderen om ook aan hem deze bekentenis toe te schrijven. Immers evenals zjjn vader Abraham en zijn zoon Jacob heeft hij ook in tenten gewoond en nimmer heeft hij gepoogd om burgerrechten in Kanaan te verwerven. Trouw heeft hij gewandeld in de voetstappen van Abraham en al wat wij van hem weten, bevestigt ons in de overtui ging, dat hy zich als een vreemdeling be schouwde. Van alle drie geldt dus, dat zij beleden, dat zij gasten en vreemdelingen op de aarde waren. Is het echter wel der moeite waardig om aan deze belijdenis eenige beteekenis toe te kennen Het lag voor de hand, dat zij zoo spraken en handelden. Was Abraham niet uit Ur der Chaldeeën gekomen, en derhalve was hij in het land der belofte een vreemdeling? Wanneer iemand zijn vaderland verlaat en zich onder een ander volk vestigt, dan is hij daar van zelf een vreemdeling. Niemand zal er iets bizonders in zien, als hij nu en dan eens uit laat komen, dat hij daar eigenlijk niet thuis hoort. Wat mag wel de reden zijn, dat op die belijdenis dezer aartsvaders zoo zichtbaar de nadruk gelegd wordt Allereerst moet ge hierop letten, dat er niet gezegd wordt, dat zjj gasten en vreemdelingen in Kanaan, maar op aarde waren. Neem eens, dat deze mannen teruggekeerd waren tot hun oorspronkelijk vaderland, tot hunne vroegere maagschap, tot den kring hunner verwanten en vrienden, dan zouden zjj ook daar deze belijdenis her haald hebben, en daarom zou het verkeerd zjjn, indien gij bij deze uitspraak alleen dacht aan de vreemde omgeving, waarin zjj hunne jaren gesleten hebben. Of zy in Kanaan, of in Egypte of in Chaldea of waar ter wereld ook waren, nergens gevoelden zjj zich op hun gemak, nergens waren zy thuis. Overal en ten allen tijde zouden zy vreemdeling geweest zjjn. Er moet dientengevolge een andere reden zjjn, welke hen zoo spreken deed. Hebben zy het dan uitgesproken in denzelfden zin, zooals ook sommige voortreffelijke Heidenen het ge daan hebben. Voor ieder, die nadenkt, is het helder, dat wjj hier niet een blijvende plaats hebben, dat de aarde het land der rust voor den mensch niet kan zjjn. Ons leven is een geen priester, omdat zyn vader en moeder tot den priesterstand behoorden, en hjj was het niet geworden op bepaalden leeftijd, maar hjj was het als mensch, krachtens zjjne geboorte, uit kracht van zyne naar Gods Beeld geschapen menscheljjke natuur, door de eeuwige onver- anderljjke scheppings-ordinantie voor menschelyk geslacht. De mensch is een geboren priester en hy kan dat priesterambt wel verderven en ver- zondigen, maar hy kan het niet afschudden. Want dat priesterambt van den mensch berust op een eed. Het is niet opgelegd, maar inge schapen. Het is niet particulier, toekomend aan zekere personen, maar het is universeel, behoorend tot het wezen der gansche mensch- heid. Het is niet tjjdeljjk, maar eeuwig. Het is geen schaduwbeeld van iets anders en beters, maar het is de werkelijkheid, uitdrukking van Gods eeuwige gedachte. De Levietische priester schap was een afschijnsel van hetgeen geweest was en weer komen zou. Aaron en Melchizedek staan tegenover elkander als hoop en vervul ling. Laman. IX. TIJD EN WJJZE DEK BEKEERING, Wjj mogen en kunnen geen wjjze voorschrij ven, waarop de bekeering tot stand komen moet. Wy mogen dat niet doen, omdat wy daardoor de ryke verscheidenheid, die God allerwege gewild heeft, zouden ontkennen. De mensehen verschillen in karakter, in levensomstandigheden, in opvoeding enz. e> dat alles heeft zyn invloed. Nu heft de Heere die verscheidenheid niet op, maar Hy heiligt ze. De bekeering van iemand, die onbekend met de waarheid in de zonde leefde, is allicht anders dan het kind des verbonds dat van jongsaf onder de beademing des evangelies damp, die spoedig verdwijnt; er is een tyd om geboren te worden en een tyd om te ster ven. De wieg grenst aan het graf. De korte spanne tjjds, welke ons gegeven is, gaat als in een droom voorbij. Dit hebben velen begrepen, en daarom zeiden zy de natuur heeft ons een herberg gegeven, waarin wy een weinig kun nen vertoeven, maar wy hebben geen huis, waarin wy wonen kunnen. Zoo is het: wy treden het leven binnen, als een reiziger in een herberg, waarin hy eenige oogenblikken uitrust van de vermoeienis en verkwikking zoekt- Hy denkt er niet aan om daar te blyven. Spoedig gaat hij weer heen en ver volgt zyn weg. Dwaas zou het zjjn, als hy het vergat, en zyn doel uit het oog vefloor. Niet anders moogt gij deze aarde besch^lwen. Op haar komt ge by uwe geboorte* aar dwaas is hy, die zich gedraagt, alsof hjj hier altoos zou blijven. Slechts voor een korten tyd zyt gij hier, de aarde is als de weg, waarover gjj gaat en nog wel met rassche schreden naar uwe eeuwige bestemming. Gerust kunt ge aannemen, dat de aartsvaderen in dit liehj, hun leven gezien hebben, maar zy heb^en’toch nog iets meer bedoeld, wanneer zy beledeMf.dat zjj gasten en vreemdelingen op de aarde waren. Behalve uit andere zaken, welke later ter sprake zullen komen, bljjkt het uit wat de Apostel uit deze hunne belijdenis afleidt. Zy d;e zulke dingen zeggen betoonen klaarlyk, dat zjj een vaderland zoeken. Zy hadden uit kracht van de goddelijke roeping eenmaal hun vaderland losgelaten, zjj waren getrokken naar het land, dat de Heere hun gewezen had, en in gehoorzaamheid aan Zyn bevel bleven zy op dien weg volharden. Nooit hebben zy er naar gestaan om als een burger beschouwd en behandeld te worden, zelf hebben zy duidelijk laten bljjken, dat zjj geen de minste begeerte gevoelden om Kanaan als hun vaderland te hebben en te bezitten. Daaruit nu is het open baar, dat zjj een vaderland zochten. Er was wel in hun hart een verlangen naar een vader land, zjj hadden zoo heelemaal niets van die mensehen uit onzen tyd, die niets meer ge voelen voor een eigen land, voor een eigen historie, voor een eigen volk, die er zich op beroemen, dat zy boven deze enghartigheid reeds lang en voor altijd verheven zjjn. Neen, Abraham, Izaak en Jacob waren geenszins wereldburgers, die overal wennen konden en overal thuis waren. Wel terdege stelden zy prys op een vaderland, zjj begeerden het vurig, zjj zochten het met hun gansche harte. Door er voor uit te komen, dat zjj op aarde vreem delingen waren, gaven zjj ondubbelzinnig te kennen, dat zjj een vaderland zochten. Nie mand behoefde daaraan te twjjfelen, niemand behoefde dienaangaande in ’t onzekere te ver- keeren. Met de Aartsvaders beljjdt gjj, dat wjj slechts korten tjjd op de aarde zjjn, dat de aarde ons de rust en den vrede waarnaar uw hart ver langt niet geeft, en dat gjj nimmer hier be neden vinden zult, wat gjj naar uwe diepste nooden behoeft, maar bljjkt het nu ook in uwen wandel, dat gjj het van deze aarde niet meer verwacht en hebt gjj steeds uw oog op een ander vaderland gevestigd Hoe vaak was deze beljjdenis slechts het werk der lippen. Treffend juist kunnen sommigen spreken over het ontoereikende van deze aarde, doch als ge let op hunne daden, dan komt onwillekeurig de gedachte op, dat zy nog niets beters en hoogers kennen. Zorg er voor, dat het by u anders en beter is. Wie niets meer heeft dan wat de aarde geven kan, is zoo nameloos arm, en zal na zijn sterven zyne oogen openen ter plaatse, waar geen enkele goedertierenheid onzes Gods verkwikking bereidt. een rDOBÜ, Zeeuwsch Kerkblad

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsche kerkbode, weekblad gewijd aan de belangen der gereformeerde kerken/ Zeeuwsch kerkblad | 1906 | | pagina 1