rfl.
to.
eo
s
es.
3,
ir de
8
kt.
Weekblad voor de Gereformeerde Kerken in Zeeland.
Onder Redactie vanDs. L. BOUMA, Ds. H. V. LAMAN en Ds. A. LITTOOIJ.
MS.
I
Vrijdag 20 April 1906.
No. 48.
3e Jaargang.
(JIT HET WOORD.
irg.
Jk-
Dru kker-Oitge ver
A.
SCHRIFTBESCHOUWING.
Het boek der Kichtereii.
i van
70 cent.
3 cent.
D. LITTOOIJ Az.
MIDDELBURG.
^eerr.
jflerr,
■nken
.nken
3eida
^eerr
3eida
scher
■ed.
scher
>nner
inner
Hffen
differs
ABONNEMENTSPRUS
per half jaar franco per post
Enkele nummers
van Israël zijn. Zoo
Met medewerking van onderscheidene Predikanten.
PRIJS DER AD YERTENTIEN
van 15 regels 30 cent, iedere regel meer 5 cent.
FAMILIEBERICHTEN van I5 regels 50 cent, iedere
regel meer 10 cent.
Leem,
’utter
nd.
Lttn.
’utter
Kamp
Hamp
Jonge
Jonge
Veen
Leen,
□een.
Leen,
Berg
Berg
ppers
i)k.
lienst
bulder
'ulder
van overtuigen door te
LXIX.
Voorts zond Jeftha boden tot den
koning der kinderen Ammons, zeggende:
Wat hebben ik en gij met elkander te
doen, dat gij tot mij gekomen zjjt, om
tegen mijn land te krijgen?
En de koning der kinderen Ammons
zeide tot de boden van JefthaOmdat Is
raël, als hij uit Egypte optoog, mjjn land
genomen heeft, van de Arnon af tot aan
de Jabbok, en tot aan de Jordaan; zoo
geef mij dat nu weder met vrede.
Maar Jeftha voer wijders voort, en
zond boden tot den koning der kinderen
Ammons,
En hij zeide tot hemZoo zegt Jef
tha: Israël heeft het land der Moabie-
ten, en het land der kinderen Ammons
niet genomen.
Want als zij uit Egypte optogen, zoo
wandelde Israël door de woestijn tot aan
de Schelfzee, en kwam te Kades.
En Israël zond boden tot den koning
der Edomieten, zeggende Laat mij toch
door uw land doortrekkenmaar de ko
ning der Edomieten gaf geen gehoor. En
hij zond ook tot den koning der Moabie-
ten, die ook niet wilde. Alzoo bleef Israël
in Kades.
Daarna wandelde hij in de woestijn,
en toog om het land der Edomieten en
het land der Moabieten, en kwam van
den opgang der zon aan het land der
Moabieten, en zjj legerden zich op gene
zijde van de Arnon maar zjj kwamen
niet binnen de landpale der Moabieten,
want de Arnon is de landpale der Moa
bieten.
Richt. 11 12—18.
De verzen 1228 leeren ons Jeftha kennen
als een man met een fijn ontwikkeld rechts
gevoel als een Richter die grooten eerbied heeft
voor verkregen rechten, maar tevens des te
doortastender handelen zal zoo eenmaal ’t on
recht is bewezen.
Voor ons ligt Jeftha’s onderhandeling met
den koning der Ammonieten.
’t Is een meesterstuk naar vorm en inhoud
beide.
Al vreest Jeftha den strijd niet, toch wil hij
niet onbedachtzaam handelen. Daarom zond
hjj boden tot den koning der kinderen Ammons.
Daarin spreekt een begeerte om zoo mogelijk
den strijd in der minne bij te leggen. Hij wil
weten waarover ’t in dezen strijd gaat. Een
behagen om naar recht en in rechtmatigheid
te handelen, treedt duidelijk aan ’t licht. Hjj
wil opnieuw bewijzen, dat Israëls zaak eene
strikt rechtvaardige is.
Vooral mogen wjj niet vergeten dat de Heere
zelf geboden had om met Moab en Ammon geen
krjjg te voeren (Deut. 2 9, 19.) Jeftha wil
dit bevel des Heeren eerbiedigen en zal zich
niet met hen in den strijd mengen, tenzij dan
om hun ongeoorloofde aanvallen af te slaan.
Zjjne vraag is zeer zachtmoedig, ’t Zijn woor
den die dienen om allerlei gemoedsstemmingen
uit 'te drukken, allermeest om ’t kwade af te
weren. David vraagt: wat heb ik met u te
doen, gjj zonen van Zerüja (2 Sam. 16 10).
De vrouw te Zarphat zegt als haar zoon ge
storven iswal heb ik met u te doen, gjj man
Gods Die woorden wat heb ik met u te doen,
zjjn geheel dezelfde als die door Jeftha gespro
ken. Indien er eenige mogelijkheid is, wil Jeftha,
met vermijding van alle vermenging, toch den
strijd beëindigen. Liefst door vreedzame on
derhandeling. Hjj wil ’t recht handhaven ook
HET LAATSTE BEVEL.
En Hij zeide tot hen Gaat heen
in de geheele wereld, predikt het
Evangelie allen creaturen.
Marc. 1615.
Onze dagen gaan als eene schaduw voorbjj
inzonderheid als het dagen zijn van sterkteen
arbeid, van opgewektheid en levenslust, van
vreugde en genot. Maar hoe snel moeten voor
de Apostelen dan wel de dagen verdwenen zijn,
de dagen die daar liggen tusschen de opstan
ding en de hemelvaart van Christus. Welke
verrassingen zjjn hun in dien tijd te beurt
gevallen. Hoe diep waren de wonden hun
door het kruis van Golgotha geslagenhoe
nameloos was de smart, welke hun leven ver
teerde hoe groot was de droefenis, die hunne
ziel vervuldemaar met het krieken van den
derden morgen was de Zon hunner blijdschap
verrezen, en zjj straalde op hun pad licht en
warmte, vreugde en vrooljjkheidlangzamer
hand waren al de nevelen verdwenen, en in
hun hart was het licht, helder, volkomen licht.
Van dag tot dag, van uur tot uur klimt de
blijdschapalles wat in hen is, looft ’s Heeren
heiligen Naam. Onvergefelijk zijn de oogen-
blikken, in de nabijheid huns Meesters genoten.
Zoo zijn de dagen heengesneld spoedig is de
laatste morgen aangebroken.
Op dien morgen zjjn ze weder gelijk Hjj
het bescheiden had rondom den Heiland ver
gaderd, en wjj zien hen buiten Jerusalem den
weg naar den Olijfberg inslaan. Een diepe
stilte heerschte. Alles beeft van voorgevoel en
verwachting. Alles is één oog, één oor. Alles
hangt aan Jezus. En Hjj Hjj breekt na een
oogenblik van plechtige stilte het zwjjgen af.
„Gaat henen", sprak Hjj met het oog op de
kleine schare gericht, „gaat henen in de ge
heele wereld, predikt het Evangelie allen
creaturenNeen, ik weet niet, wat wjj eerst
bewonderen moeten. Nooit werd uitgebreider
en zwaarder last gegeven. Gaat benen naar
Jerusalem, in geheel het land der belofte, trekt
gansch Klein-Azië door, wendt u naar Europa,
bezoekt daar volk bjj volk, rust niet, eer gjj
ook de overige deelen der aarde bereikt hebt,
kortom gjj moet van zee tot zee, en van de
rivieren tot aan de einden der aarde reizen,
geen plek moogt ge onbezocht laten.
Doch waartoe Om het Evangelie te predi
ken het Evangelie, dat uitteraard den Jood
eene ergernis, en den Griek eene dwaasheid
is, het Evangelie, dat allerwege op tegenstand
stuiten, dat alom de vijandschap gaande zal
maken. Gjj moet dit brengen aan de ontwik
kelde en beschaafde volken, want zjj kunnen
er niet buiten aan de ruwe en onwetende
evenzeer, want voor hen is het onmisbaar
aan alle creatuur, zoodat niemand uitgezonderd
wordt. Men spreekt wel eens, van een warm
hart en een’ ruimen blik, maar wie zal ons eene
beschrijving leveren van het hart, dat zulk eene
taal spreekt, van den blik, die geheel de wereld
en alle volken omvat?
Daarbij, welk eene kalmte, welk eene maje-
stieuze rust. Geen zweem van opwinding vindt
ge in dat woordHij zegt het zoo eenvoudig,
als ware er niets ongewoons in, als had Hjj
een zeer aldaagsch bevel gegeven, terwijl Hij
volkomen begreep, welk eene reuzentaak Hij
nederlegde op de zwakke schoudersvolkomen
doorzag, wat zich al verzetten zou tegen de
uitvoering van dit werk.
Ook van wantrouwen is er geen spoor.
Zonder eenige bezorgdheid te verraden draagt
Hij het aan de jongeren opook al weet Hjj,
hoe weinig er op hen te rekenen valt, en met
welk een helsche vreugde het zijne vijanden
vervullen zou, als het eens onuitgevoerd bleef,
tegenover hen die niet
betaamt het.
Nog merken wjj dat Jeftha nu hjj optreedt
ook staat in de vaste overtuiging zjjner roeping.
Hjj spreekt van mijn land. Hjj is de vertegen
woordiger zjjns volks. Zulk eene taal mag een
leidsman spreken.
Vs. 13. De koning der Ammonieten ant
woordt den boden. Dit heeft hjj tegen Jeftha,
„dat Israël mijn land heeft genomen als 't optoog
uit Egypteland”. Voorts zegt hjj waar dit land
ligt n.l. tusschen de beek Arnon in ’t Zuiden
en de beek Jabbok in ’t Noorden, tusschen de
woestijn in ’t Oosten en den Jordaan in ’t Wes
ten. En ten slotte is zjjn eischgeef mjj dat
nu met vrede weder.
Wjj hooren straks de wederlegging. Slechts
merken wjj hier op hoe listig ook in oude tijden
de volken reeds waren in ’t verzinnen van schijn
redenen. Ook voor iederen oorlog in onzen tijd
wordt een oorzaak aangegeven.
Dit nu is een kunst wijl ’t vaak niet anders
is dan schjjn. Hier is ’t niet anders dan een
schijnreden. Want waarom kwam Ammon niet
vóór den aanval met zjjn eisch tot Israël. Maar
een schijnreden is ’t dan toch, want volgens
Num. 21 26 had Sihon, de koning der Arno-
rieten met den vroegeren koning van Moab
krjjg gevoerd, en hem zjjn land tot aan de
Arnon ontnomen. En uit Joz. 13 25 bljjkt
dat Sihon zjjne veroveringen ook in’t land der
Ammonieten had voortgezet. Toen dus ’t land
van Sihon den koning der Amorieten in Israëls
hand viel, was daarin ook begrepen een deel
dat oorspronkelijk aan de kinderen Ammons
had toebehoord.
Er is heel wat voor noodig om zulk een
schijnreden op te bouwen. Maar sluwheid en
list vermogen veel. De mensch wil liefst nog
een schijn van recht hebben, al valt ook dit
scherm bjj de eerste aanraking ineen.
Op dit antwoord zal Jeftha ’t wederwoord niet
schuldig blijven. De boden gaan opnieuw met
een bericht derwaarts. Vooreerst weerspreken
zjj de schijnredenen. Uw woord is niet juist.
Israël heeft ’t land van Moab en 't land der
kinderen Ammons niet genomen. En nu gaat
hjj aan de hand der geschiedenis deze stelling
bewijzen, ’t Moet duidelijk worden dat de ko
ning van Ammon onwaarheid spreekt en oor
zaak zoekt.
Ieder kan er zich
lezen Num. 20, 21.
Het daar beschrevene wordt hier vrjj weer
geven. Want Israël op zjjn tocht uit Egypte
toog door de woestjjn tot aan de Schelfzee en
kwam te Kades. Op de woestjjnreis komt ’t hier
niet aan, wel op wat te Kades geschiedde. Wjj
houden ons niet op met de vraag of men een
of twee legeringen in Kades moet aannemen.
Want reeds in’t tweede jaar van de tocht waren
de kinderen Israëls te Kades aangekomen, ter
wijl 't hier vermelde in ’t laatst van de woe-
stjjnreis valt. Genoeg, dit Kades lag aan de
grens van Edom. Daar gekomen, trekt Israël
niet wederrechtelijk Edoms gebied binnen. In
tegendeel Edom ontziende, zendt ’t boden tot
den koning, met ’t vriendelijk verzoek: laat
mjj toch doorgaan door uw land. In zeer broe
derlijken toon wordt deze vraag aan den koning
overgebracht„alzoo zegt uw broeder Israël
laat ons door uw land trekkenwij zullen
niet trekken door uwe akker, noch door uwe
wijngaarden en zullen 't water der putten niet
drinkenwij zullen den koninklijken weg gaan,
wij zullen niet afwijken ter rechter- noch ter
linkerhand, totdat wij uwe landpalen doorgetrok
ken zijn" Num. 20 17.
Bescheidener kan ’t al niet. Maar de koning
der Edomieten gaf geen gehoor. Hjj weigert
beslist hun verzoek in te willigen. Er is geen
vreeze Gods voor zjjne oogen.
sterd.
ileeid
n het
‘egeu
opdat zjj met eene machtige en alles doordrin
gende stem zouden kunnen uitroepen Ziet gjj
wel, wjj hebben geljjk, steeds hebben wjj be
weerd, dat Hij niet is de waarachtige, die elk
zjjner woorden gestand doet.
De Apostelen maken geen tegenbedenkin-
gen, zelfs een Petrus waagt het niet er iets
tegen in te brengen, allen zjjn onder den in
druk. Vol eerbied en verwondering hangen
zjj aan zjjne lippen. Steeds dieper dringen zjj
in het geheim zjjner heerlijkheid door. Bjj het
licht, dat van Jezus stiaalt, bestaan er voor
hen geene zwarigheden meer met eigen zwakte
rekenen zij evenmin, als met de groote macht,
waarover de sterke tegenstander te beschikken
heeft, voor hen is metterdaad waar: „bergen
zjjn vlak en zeeën droog." Zjj hebben langs
pijnlijken weg geleerd aan alle eigenwijsheid
te twjjfelen, en zich onbepaald te verlaten op
de uitspraken van Jezus’ mond. Nu Hjj hun
beveelt, dat zjj heengaan, zullen zjj het doen.
Ofschoon hun verstand zeggen mogedie taak
is onuitvoerbaar, nochtans zullen zjj heengaan,
niet twijfelende, of de toekomst zal hunne over
leggingen te schande maken en het woord
huns Meesters rechtvaardigen. Dierbaar is een
bevel, door een stervenden vader aan zjjne
kinderen gegevendierbaarder echter is dit
woord voor de Apostelen. Hooger dan goud
schatten zjj hetmeer waarde kennen zjj er
aan toe dan aan al wat deze wereld vermag te
geven, en met welk een ernst en trouw zjj
heengegaan zjjn, gjj vraagt het niet, want gjj
weet, dat zjj van Jerusalem beginnende, van
jland tot land en van volk tot voik zjjn ge
togen, en bjj het lezen van de Handelingen
der Apostelen hebt gjj meermalen zeker in
verbazing uitgeroepen: Wel, hoe is het moge-
Ijjk, dat zoo weinige mannen aan zoovele steden
en dorpen het Evangelie hebben kunnen pre
diken, zonder te versagen. Schande en hoon,
geeselslagen en gevangenis hebben zjj ver
duurd, maar niets schrikte hen af. En of aan
het einde van hunne baan een schavot stond
opgericht of een zacht sterfbed hen wachtte, zjj
vroegen het niet, als het maar dienen kon tot
verbreiding van het Evangelie.
De kerk der volgende eeuwen heeft zeker
de voetstappen van deze herauten gedrukt?
vraag het mjj niet, maar vraag het aan hare
geschiedenis, en gjj zult zien, dat hetzelfde
ijvervuur velen heeft verteerd, helaas ook, dat
de kerk in haar geheel genomen dikwerf onge
voelig is geweest. Sta mij toe, er niet meer
van te zeggenveroorloof mjj alleen nog de
Vraag, of gjj dit bevel van Jezus ook als een
dierbaren schat, als een onweerdeerbaar voor
recht beschouwt De zendingsgeest is weder
ontwaakt, de christenen in alle landen begin
nen er aan te denken, dat er ook nu nog
volken zjjn, die het Evangelie niet kennen
dat er nog minstens dertien-honderd-millioenen
menschen leven, die den eenigen Naam, door
welken wjj moeten zalig worden, nimmer heb
ben hooren noemen, allen menschen, voor de
eeuwigheid bestemd, zonder hope, zonder
Christus en zonder God in de wereld. Weet
ge wat dit is zonder hope Zaagt ge dit
voor u zelf in Nu, dan weet ge er in elk
geval iets van. Zonder Christus wat zou
er van u worden, indien het eens van u ge
zegd moest worden. Zoudt ge zonder Hem
kunnen leven, zonder Hem durven sterven
Zonder God. Kan iemand armer, ellendiger,
rampzaliger zjjn? „Gaat dan henen, predikt
het Evangelie allen creaturen." Hoort ge
daarin niet de diepste ontferming en wordt er
dan ook niets in uw hart wakker aan mede-
doogen met den nood der Heidenen?
Hjj heeft het gezegd, en zou een christen
zich dan durven, jakunnen onttrekken aan
dezen last Bouiu.
4
I
Zeeuwsch Kerkblad