"I
Gods weg is in het Heiligdom
De familie van Houten
FEUILLETON.
VARIA.
33)
den rechtvaardige
den oprechte van
s
door P E K A H.
zi
o]
a;
o:
ri
n
v
e
1<
a
a
li
d
d
een volk drukt, vergaat de
Met per-
Als God hen overgeeft,
Tegen de werkheiligheid, die ontkent, dat
wij niets zjjn, niets hebben en niets kunnen
dat voor God goed is, ja, dat wij verloren,
doem- en vloekwaardige zondaren zjjn, moesten
Comrie e.s. aan den eenen kant, en tegen de
misbruikers van de leer der vrjje genade Gods
aan den anderen kant optreden.
’t Is, in zulk een tjjd en onder zulke om
standigheden een heilige kunst tusschen de
stukken door te gaanmaar naar het mjj voor
komt, is het hem gelukt.
De Heere realiseert, werkt in den tjjd uit
wat in het verbond der verlossing (menscheljjk
gesproken) overeengekomen is. Dat is meer
dan het zich bewust worden.
Nu sproot het misverstand in hun tijd en
m. i. ook in onzen tijd mede daaruit voort, dat
sommige broederen het te zeer als een alleen
lijk zich bewust worden van hetgeen in het
Verbond der Verlossing vast ligt, hebben voor
gesteld.
Daardoor kwam, naar andere broederen met
ons meenden, de waarheid, dat wjj van nature
kinderen des toorns zijn, gelijk al de anderen,
niet tot zijn rechtLittooij.
UIT HET LEVEN.
Valsche schaamte.
I.
Door een onmiddeljjk intredend gevoel van
schaamte verrieden Adam en Eva het besef
van hun onherroepelijk en val. In het zesde vers
van Genesis 3 wordt ons het heillooze feit be
richt, dat het eerste menschenpaar gegeten
heeft van den boom der kennis des goeds en
des kwaads. En terstond volgt daarop dan de
mededeeling (vers 7), hoe ze zich bedekten voor
elkander met vjjgeboombladeren, en ook hoe
ze zich verbergden voor God (vers 8) in het
midden van het geboomte des hofs. Ze zochten
de verborgenheid. Ze waren verlegen voor
elkander en beschaamd voor het aangezicht des
Heeren huns Gods.
Ze verbergden zich. Een gloeiend rood over
toog gewis als een sluier hun gelaat, met de
nu neergeslagen oogen, te voren de heldere
en onbevlekte spiegel van een onbedorven ge
moed. En het heerlijk blanke lichaam, dat on
gerepte heiligdom van een reine, Gode verwante
ziel, zocht een omhulling en een bedekking,
nu lage driften, zinnelijke begeerten, dierlijke
lusten het tot onteerende en verwoestende
dienstbaarheid hadden gebracht. Ze verbergden
zich, eerst voor elkander daarna ook voor God.
De schaamte is het teeken van gevallen
grootheid. Ze is een herinnering en een verwijt.
Ze is een herinnering aan hetgeen we konden
en moesten wezen, aan onze verloren heerlijk
heid. Ze is een verwijt vanwege onze vernede
ring en verlaging, teweeggebracht door eigen
schuld. De schaamte is de verlegenheid over
onze schandehet schamele kleed van den
onttroonden koning, wien het vorstelijk her
melijn van de schouderen gleed. Ze is het ge
voel van onze vernedering.
Een arme, die in armoede geboren en groot
gebracht is, kent niet de schaamte van den
man, die betere dagen gekend heeft en tot
armoede verviel. De eerste wil het wel weten,
dat hjj arm is en komt er onbewimpeld voor
uit; de ander zoekt haar nog zooveel mogelijk
te bedekken en niet dan noode brengt hij haar
aan den daghij is er verlegen meemet zekere
schuwheid vertoont hij zich aan de oogen der
menschen.
In den gevallen mensch ligt een neiging om
niet lang daarna zuchtte Nederland onder hunne
heerschappij.
Op soortgelijke wijze denk ik mij ook den
overgang in Israël. Maar één ding weten wjj
het ging snel. Zjj vertraden de kinderen Israëls
in dat jaar d. i. in hetzelfde jaar waarin de
Heere Israël in hunne hand verkocht. Terstond
begonnen zjj het oordeel des Heeren uit te
voeren.
Nu zien wij dat in dit vers de woorden
onderdrukten zij herhaald, ingevoegd zjjn. Het
komt mij voor dat dit niet noodig is. Wij
lezen danen zij kwelden en knakten de
Israëlieten als in dat jaar achttien jaren al de
kinderen Israels, die aan de overzijde des Jor
daans en het land van den Amoriet [woonden]
't welk in Gilead ligt.
Wegrooving van den oogst, plundering der
dorpen, ’t opbrengen van schatting, moeten zjj
niet één jaar, maar achttien jaren dragen. Als
Ammon ziet dat de zwakheid van Israël zóó
groot is, dat de eene stam de andere geene
hulp meer kan bieden, wordt het nog driester.
Ook het land over den Jordaan, ’t land van
Sihon, den koning der Amorieten, en Og, den
Basan, gelegen in Gilead d. i. aan
van den Jordaan, lijdt onder dien
De Rechtvaardiging.
VIL
Zooals wy de verledene week gezegd en door
verscheidene bewijzen gestaafd hebben, was er,
voor en na, eenigen tijd misverstand, maar
geen wezenljjk verschil onder de geloovige
broederen, in betrekking tot de leer der recht
vaardiging. Hoe dit misverstand is te verklaren
en waaruit het ontstond, althans voor een deel,
willen wjj nu aanwjjzen. Om het te verklaren,
moet er o. i. op gelet worden, dat er vóór en
ten tijde van Comrie Wetbestrijders of Anti-
nomianen waren, ook bekend onder den naam
van Hebreën, Hattemisten, Familisten en Seho-
risten, dezen nu leerden en misbruikten de leer
der rechtvaardiging in Christus van eeuwig
heid. Zjj misbruikten de leer der eeuwige liefde
en vrjje genade Gods, geljjk in Paulus dagen
geschiedde (zie Rom. 6 1) tot zorgeloosheid
en zonde. Het is te begrjjpen, dat er dienten
gevolge een schrik kwam voor en verwjjtingen
kwamen ten opzichte van de leer der recht
vaardiging van eeuwigheid, toen door Comrie
en Holtius, trots al het misbruik dat er van
gemaakt werd, deze leer in den breede toege
licht en met al wat in hen was, verdedigd werd.
Evengenoemde wetbestrijders leerden, dat wjj
sinds den val in zonde en de openbaring der
genade Gods in Christus Jezus, met de wet
des Heeren in het geheel niet meer te maken
hadden. Wjj zjjn niet meer onder de wet, maar
onder de genade, zeiden zjj. Daarom waren en
heeten zjj wetbestrijders. Dat wjj de wet sinds
den val niet kunnen onderhouden en er dies
den door het geloof en het geloown. Het ge
loof of het leven des geloofs geeft de H. Geest
ons bjj en door „de krachtige roeping”, waar
door wjj de dadeljjke, persoonlijke rechtvaardi
ging deelachtig, en van kinderen des toorns
in den „dadelijken staat en toestand” der
kinderen van Gods liefde worden overgebracht.
In de vierschaar van het geweten, d. i. in en
voor ons bewustzijn, worden wjj gerechtvaar
digd als en naarmate wjj geloovèn.
Dit zich bewust worden van de rechtvaardi
ging behoort ook tot de dadeljjke rechtvaar
diging.
Doch de rechtvaardiging bij de roeping en
in het geweten is gevolg en uitvoering van
de rechtvaardiging, die vóór de roeping en vóór
het geloof in de vierschaar Gods heeft plaats
gehad.
Het vonnis in de vierschaar Gods is geslagen,
vóór de staatsverwisseling en toestandsveran
dering.
Neemt aan, lezers, dat iemand, die naar Indië
is gegaan, daar, om schuld, in boeien is ge
slagen en in de gevangenis gezet, alsmede, dat
de rechter in Nederland uitspraak moet doen
voorts, dat deze hem vrijspreekt, omdat een
ander, ten genoege van den rechter, geheel
buiten hem om, alles op zich nam neemt nu
verder aan, dat er nog geen telegraaf of stoom
boot is, dan bljjft niet waar, de vrijverklaarde
in de vierschaar Gods, nog maanden in den staat
en toestand van een schuldige en veroordeelde
eerst als het geslagen vonnis uitgevoerd wordt
en hjj, die het uitvoert, hem losmaakt van de
boeien, het gevangenispak uitdoet, de deuren
der gevangenis opent, de oorspronkelijke klee-
deren weder aantrekt en de vrijheid hem weder
geeft, eerst dan is hjj, hoewel reeds lang ge
leden vrijverklaard, in den staat en toestand
der vrjj gesprokenen en gerecht vaardigden.
’t Is in casu (in ons geval) de H. Geest, die
in de ure der minne het in den eeuwigen raad
der verlossing uitgesproken vonnis, ten uitvoer
legtdat doet Hjj door en in de roeping,
waarbjj de zondaar leven en licht en de klee-
deren des heils ontvangt en in den staat en
toestand van den gerechtvaardigde gebracht
wordt. Hjj heet eerst dan een gerechtvaardigde.
Het was noodig en goed, ook dat moet in
het oog worden gevat, dat Comrie, Holtius en
zjj, die met hen gingen de leer der rechtvaar
diging in Christus van eeuwigheid, geljjk in
den tjjd der hervorming tegenover de Room-
schen, door de hervormers, en later door Voetius
en anderen tegenover de Remonstranten is ge
schied, bjj vernieuwing in het helderst daglicht
plaatsten. Uit de Vaderlandsche Kerkgeschie
denis toch weten wjj, dat onder en na Prins
Hendrik de Remonstrantsehe gevoelens zich
weer meer en meer baan braken. Insgelijks is
het ons bekend, dat de Roomschen, de Remon
stranten en die op hun lijn zich bewogen van
de vrjje, algeheele rechtvaardiging om niet, uit
loutere genade niet weten wilden. Met deze leer
toch verliest de leer der goede werken en de
waardigheid en de verdienstelijkheid van het
geloof te eenenmale haar grond en reden van
bestaan. Door Comrie’s leer der rechtvaardiging
werd de evengenoemde, onware leer den bodem
ingeslagen. En werd het uit en door en
tot Hem, nameljjk den Heere onzen God, zjjn
al deze dingen. De roem door en in den mensch
is te eenenmale uitgesloten. De roem in God
bljjft hier eeuwig en alleen over. De jubel,
„wij worden om niet gerechtvaardigd, uit Zjjne
genade, door de verlossing, die in Jezus
Christus is”, bljjft bjj Comrie’s leer alleen over.
niet door kunnen gerechtvaardigd worden, is
waar. Maar het is onwaar, dat wjj met haar
in het geheel niet meer te maken hebben. God
verloor door den val niets van Zjjn recht op
den mensch. Zjjne wet is en bljjft regel voor
ons leven. Zijn recht op ons kan niet vervallen.
Naar haren eisch moet en zal God ons oor-
deelen. Doch de wetbestrijders lieten haar der
mate wegvallen, dat er van eene leer en leven
der heiligmaking, naar wet en evangelie, geen
sprake meer was of zelfs wezen moest.
Wjj hebben alles door en in Christus van
eeuwigheid. God is met ons verzoend. Dat
moeten wij ons slechts bewust en meer en meer
bewust worden, beweerden zjj. Dat de persoon
lijke, dadelijke rechtvaardiging, de rechtvaar
diging in den tjjd plaats heeft, als wjj uit Adam
in Christus ingeljjfd worden, dat wjj dan uit
den staat van kinderen des toorns in den staat
van de kinderen Zjjner liefde overgaan en
dientengevolge vruchten der dankbaarheid en
der wederliefde kunnen, moeten en willen vóórt
brengen, naar de eischen van Gods wet, zie,
daarmee hielden die secten geen genoegzame
rekening, ja dat weerspraken zjj, wat het leven
der heiligmaking aangaat, geheel. Op het zich
bewust worden, van hetgeen de geloovigen in
Christus hebben, werd al den nadruk gelegd,
en daarop kwam het dus maar aan.
Zooals vóór eenige weken genoegzaam ge
bleken is, uit hetgeen wp van Wilhelmius, te
dien tjjde predikant te Middelburg, hebben
aangehaald, waren er goedgezinde predikanten
in de Classis Middelburg, die vreesden, dat
Wilhelmius, Brahe, Comrie en Holtius met de
anti-nomianen meegingen, door te zeer, zoo
niet alleen den nadruk te leggen op het
slechts „bekend maken” en zich bewust worden
van hetgeen de geloovigen van eeuwigheid uit
genade in Christus hebben. Het was ontegen
zeggelijk dientengevolge dat Wilhelmius dit
weersprak en met kracht en klem de dadeljjke,
persoonlijke rechtvaardiging, bjj de „krachtige
roeping* in den tjjd, in het licht stelde. Dan
en daardoor toch wordt de dadeljjke verhouding
eene geheel andere als deze van nature was
en is.
Ook Comrie spreekt in de Eigenschappen
van het geloof zich duidelijk uit, waar hjj op
pag. 63 en 64 zegt
„Deze waarheid strekt ook tot wederlegging
van al de wetbestrijders, die drjjven dat de
mensch dadeljjk gerechtvaardigd is van eeuwig
heid. Wjj stellen wel, dat God een voornemen
had van vóór de tijden der eeuwen, om den
mensch te rechtvaardigendat Hjj besloten
heeft dit te doen in den tijd, zoodat wjj kunnen
zeggen, dat de menschen in het voornemen
Gods en in zijn besluit gerechtvaardigd zjjn,
maar dat is niet dadeljjk want zoo zjjn de ge
loovigen van eeuwigheid zalig, doch zij worden
eerst dadelijk zalig, wanneer zjj dadeljjk in de
volle genieting Gods in gaan. De Apostel leert,
dat wjj door het geloof gerechtvaardigd worden,
derhalve niet eerder dadeljjk gerechtvaardigd,
voordat wjj dadeljjk gelooven. Ja, de Apostel
beschrjjft den staat der geloovigen van nature
als een staat „strijdend met den staat der recht-
vaardigmaking, zeggende: Ef. 2:3, datzjj van
nature kinderen des toorns waren, geljjk alle
anderen, dat is, liggende onder Gods toorn en
vloek, geljjk alle mensehen, hetgeen strijdig is
met den staat der rechtvaardigmaking”.
Uit hetgeen wjj uit den zevenden Zondag en
uit den brief van Comrie over de rechtvaardi
ging aanhaalden, is het duidelijk dat ook hjj
onderscheid maakt, tusschen het ingeljjfd wor-
ouders altoos de trouw en eerlijkheid dergod-
vreezende dienstbode had hooren prjjzen, en
daarom dacht hjjzulk een dienstbode wil ik
ook hebben. Zjjne vrouw vond dit ook goed,
en zoo was „de oude Griet*, die toen nog een
betrekkeljjk jong meisje was, als keukenmeid
in hun dienst gekomen.
Uit alles bleek echter wel dat Grietje meer
dan „de waarheid toegedaan* was. Zjj was een
godvreezend meisje, die vooral ook medelijden
had met hare mevrouw, die zjj van dag tot
dag zag achteruitgaan. En als zjj er dan aan
dacht, dat de dood haar wel eens spoedig kon
overvallen, en zjj voor de eeuwigheid geen uit
zichten had, dan weende zjj om den toestand
barer mevrouw en peinsde zjj op middelen om
met haar te spreken over het heil barer ziel.
In het eerst werkten echter dergelijke ge
sprekken weinig uit, doch weldra schenen zjj
eenigen indruk op haar te maken.
Niet vjjandig meer tegenover de waarheid,
luisterde zjj zelfs gaarne als Grietje haar uit
den Bjj bel voorlas. En ik was dan somtjjds
beschaamd, dat ik dit aan mjjn dienstbode
moest overlaten. Doch helaas verder is het met
mjjne vrouw niet gekomen” zoo sprak de
heer Sallis met een diepen zucht. „Ik begreep*
zoo vervolgde hjj „ik begreep van dat
alles toen weinig of niets. Later echter heb ik
begrepen dat mjjne vrouw gestorven is in
overtuiging van hare zonden, zonder geloovig
de toevlucht genomen te hebben tot den Heere
Jezus Christus.
Slechts drie jaren waren wjj getrouwd ge
weest. Bijna al dien tjjd had zjj gesukkeld.
Haar sterven maakte op mjj een diepen indruk.
En vooral waren het de telkens opnieuw weer
terugkeerende gedachten aan al dat Ijjden mijner
vrouw en aan haar sterven, gepaard met de erns
tige gesprekken en welgemeende waarschuwin
gen van mijn trouwe keukenmeid, die mij tot
diep nadenken brachten.
Wijl intusschen ook mjjne ouders gestorven
waren, stond ik geheel alleen op de wereld.
Somber en in mjjzelven gekeerd, ging ik
door het leven, en menigmaal wenschte ik ook
maar dood te zjjn.
Ik gevoelde wel dat Grietje veel gelukkiger
was dan ik met al rajjn rjjkdom, al was zjj ook
maar een eenvoudige keukenmeid. Ik was ge
jaagd, onrustig, ontevreden en murmureerde
over alles wat mjj overkwam.
Enkelen mjjner vrienden doch ik had
met slechts weinig menschen omgang gaven
mij den raad ontspanning en afleiding te zoe
ken, door bijvoorbeeld eens een buitenlandsche
reis te maken. Doch dit kwam zoo weinig
met mjjn karakter overeen, dat ik daaraan geen
gehoor kon geven. En vreemd hoe dit
kwam, kon ik mjjzelven niet verklaren
altoos zocht ik weer Grietje, de keukenmeid,
op, die ook altoos mjj weer wat wist op te
beuren.
Ik besloot nu ook „godsdienstig* te worden,
en meende dat mijne onrust en gejaagdheid
dan wel een einde zou nemen, en dat daardoor
mjjne somberheid wel van mij zou wjjken!
Was niet de godsdienstige Grietje ook aArijö
opgewekt? Kon zjj niet menigmaal zelfs
onder haar werk zingen
Doch ook mjjne uitwendige godsdienstigheid
bracht mjj die gewenschte opgewektheid niet
En toch ik wenschte zoo geheel en al, dat
die somberheid van mjj wjjken zou. Menigmaal
vroeg ik Grietje wat ik toch wèl doen moest
om zoo opgewekt door ’t leven te komen als zjj.
En dan antwoordde zjj altoos op mjjne vraag
door mjj een of anderen raad te geven. Eens
echter toen ik weer diezelfde vraag haar deed,
zeide zjjHet licht is voor
gezaaid en vroolijkheid voor
hart*.
Op deze woorden schudde ik het hoofd, en
ik vroeg mjjzelven af: Ben ik dan onrecht
vaardig en onoprecht?
Zoo tobde ik een langen tjjd en worstelde
ik met al mjjn rijkdommen, en zocht ik naar
rust en vrede, maar ik kon toch nog maar
niet gelooven, dat ik onrechtvaardig was en
onoprecht.
koning van
de oostzijde
druk.
Hetzelfde verschijnsel herhaalt zieh telkens.
Als Gods hand op
moed, en de vijand heeft vrjj spel,
sonen is ’t evenzoo.
weten wjj niet hoever Satan hen brengen kan.
Dit zjj eene aansporing om altoos wakend
en biddend te zjjn. De Heere beware zjjn
Israel voor Ammons onderdrukking. En ons
gebed zjj dat wjj nooit vallen in den strik van
Ammons afgoderij.
Zw.
IX.
Een nieuwe Vriend.
Op Java had hjj echter kennis gemaakt met
een rjjken planter Toling genaamd, welke een
zoon en een dochter had van zjjnen leeftjjd.
En toen deze een jaar later ook in Nederland
zich vestigden, was hjj getrouwd met de doch
ter van den heer Toling, terwijl diens zoon
weer naar Java terugkeerde, waar hjj niet al
leen de plantage zjjns vaders, maar ook die van
den heer Sallis beheerde.
In zjjn huweljjk was hjj echter ook niet ge
lukkig geweest. De verandering van klimaat
vooral, scheen op zijne vrouw ongunstig te
werken. Zjj werd zieken ofschoon alle mid
delen aangewend werden tot haar herstel, niets
mocht baten. Langzaam namen hare krachten
af, en vreeseljjk was zelfs nu en dan haar Ijjden.
Hoewel hjj en zijne vrouw beiden ongods
dienstig waren, hadden ze toch dienstboden
gezocht, die „de waarheid waren toegedaan*.
Dit kwam vooral hierdoor, dat hjj bjj zjjne
Hoek.
f
t
1
OF