Gods weg is in het Heiligdom
De familie van Honten
FEUILLETON.
j
32)
door P E K A H.
wel wat lang duurde, eer van Houten zyne
belofte vervulde, met zfjn vrouw en Herman
eens een avond bjj hem gezellig te komen door
brengen, was de beer Sallis zelf al eens naar
van Houten gegaan om aan die belofte hem
te herinneren, en nu maar een avond te be
palen, waarop van Houten met zpn vrouw en
zoon bij hem zou komen.
Dit geschiedde nu ook, en weldra brak die
avond aan.
Bij die gelegenheid moest ook Grietje, de
oude keukenmeid, niet in de keuken bljjven,
maar deel uitmaken van het gezelschap, wjjl
zü in de geschiedenis, waardoor deze kennis
making was ontstaan zeer nauw betrokken was
en Antje, de werkmeid, moest eveneens bjj
mijnheer en het overige gezelschap in de kamer
blijven om de gasten te bedienen, zooals het
heettemaar eigenlijk was het meer om deze
reden, dat zü de familie van Houten zoo goed
kende.
Veel had Antje op desbetreffende vragen van
mü’nheer, aangaande deze familie moeten ver
tellen, en hoe meer zü er van verteld had, hoe
meer de heer Sallis verlangde de kennismakipg
met die familie te vernieuwen. Vandaar dan
ook vooral, dat de heer Sallis er bü de familie
van Houten op aangedrongen had, hem nu
eens spoedig te bezoeken.
De ontvangst was dan ook recht hartelük en
woord is niet moeielük. Jaïr had dertig zonen
rüdend op dertig ezelveulens. Een ieder had
zün muildier. Dit was in dien tüd toen in Israël
’t paard nog niet inheemseh was, een teeken
van hoogen stand. Al gaat dus de persoon van
Jaïr schuil, hü was toch een voornaam man,
wiens zonen op vorstelüke wüze leefden. In
uitwendige grootheid stond Jair zeker niet be
neden zün voorgangers. Bovendien was ’t muil
dier een symbool van den vrede. Dus legde
alles in züne dagen getuigenis af van welvaart
en voorspoed, van vreê en aangename rust.
Vreemd komen ons voor de woordenen die
(zonen) hadden dertig steden, die zij noemden
Havvoth-Jair. Immers reeds in Num. 32 lezen
wüzoo gaf Mozes Gilead aan Machir, den zoon
van Manasse, en hij woonde daarin. Jair nu de
zoon van Manasse, ging en nam hunlieder dor
pen in en hij noemde die Havvoth-Jair. Zonder
twüfel wordt hier reeds hetzelfde verhaald. De
bedoeling kan dus niet zijn dat deze dertig
steden hun naam eerst ontvingen van dén
Richter Jair, maar slechts dat deze naam nog
altüd in gebruik was, en vooral door hen wedèr
in eere werd gehouden.
De moeielükheid zit eigenlük in ’t woord
Havvoth. Onze Staten-Vertalers hebben’t een
voudig onvertaald gelaten, en in de Kantt.
gezegd dat ’t hoeven, vlekken beteekende. In
hoever dit juist is, zal weldra blijken. Op on
derscheidene plaatsen komt ’t woord voor, n.l.
Num. 32:41. 1 Kon. 4:13. 1 Kron. 2 23 enz.,
en ’t wordt dan overgezet door dorpen, vlekken.
Voeg daarbü dat de stam spreekt van 't volks
leven, en gü denkt terstond aan zulke plaatsen
waar ’t volksleven openbaar werd. Vanzelf
zün deze plaatsen niet altüd gelük. ’t Ligt er
maar aan hoe ’t volksleven is. Indien ’t volk
in tenten woont met ’t vee er rondom heen,
dan zün de plaatsen waar het volksleven tiert
de zoogenaamde „tentdorpen." Maar acht ’t
volk zich alleen veilig in welbemuurde steden,
dan zün ’t vestingen. Vandaar dat de Havvoth-
Jair er nu geheel anders uit zien, dan tüdens
den eigen zoon van Manasse.
Deze steden nu lagen in Gilead, in ’t Oost-
Jordaanland. Daar zal ook wel gelegen hebben
de stad Kamon waar zü Jair begroeven, al
bleef hare ligging ons ook volkomen onbekend.
Zü stierven, deze beide Richters, na hun taak
volbracht te hebben. Beroemde mannen waren
zü niet. Maar hun optreden mocht weer de
de rust doen wederkeeren in Israel en ’t op
roerig bewind van Abimelech had noodig ge
maakt dat weer Richters kwamen onder wie
de eenheid des volks weer werd gevoeld, en
de gunste Gods zich opnieuw openbaarde.
Zw. Hobk.
IX.
Een nieuwe Vriend.
De geschiedenis, in het vorige Hoofdstuk
medegedeeld, en de daaruit voortvloeiende ken
nismaking met den heer Sallis, had voor de
familie van Houten vele en velerlei gevolgen.
Het was er den heer Sallis werkelük om te
doen, de familie van Houten nauwkeurig te
leeren kennen. Toen dan ook naar zün zin het
De Rechtvaardiging.
VI.
Het is m. i. buiten kü’f, dat er inzake de
leer der rechtvaardiging voor en na misverstand
in het spel was, men elkander dientengevolge
niet begreep, ging bestrüden, zoo niet van on
rechtzinnigheid verdenken. Het is ook buiten
küf, dat daardoor velen van het volk verontrust
werden en de vraag stelden of het voortge
zette onderzoek en het weer dieper inleven in
de waarheid Gods niet gepaard ging met af-
wü'kingen van de leere der zaligheid. Daarbü
dient ook rekening gehouden te worden met
hetgeen de verledene week de Redacteur van
De Heraut schreef en onder meer aldus luidde
van eenigen anderen vjjand. Dan moest de ver
drukking van buiten hen tot verootmoediging
brengen. Ditmaal bewerkte de burgerlüke be
roering, de binnenlandsche onlusten hetzelfde.
W\j behoeven ook volstrekt niet aan te nemen,
dat de Israëlieten onophoudelük werden ge
kweld door naburen, die hen hunne vrüheid
ontroofden. Immers indien Thola metterdaad
Israels stammen beeft bevrjjd van vüanden,
dan valt niet in te zien, waarom dit niet wordt
vermeld. Ik geloof dat van deze beide Richters
geene daden worden vermeld, eenvoudig omdat
zü er geen hebben verricht. De invloed van
Thola is een zedelü'ke geweest. Dit is niet
klein te achten. Want al richtte hü slechts
de Noordelüke en de Oostelüke stammen, met
uitsluiting van Juda, Simeon en Benjamin,
wü'l deze Zuidelüke stammen, noch aan den
strü'd van Gideon hadden deelgenomen, noch
onder de heerschappij van Abimelech gestaan
hadden ’t was geen lichte taak dit volk
weer tot de oude paden terug te voeren
Maar Thola, de man uit Issaschar, onder
neemt het. In hoever zün pogen slaagde, wordt
niet medegedeeld. Wü mogen echter wel be
sluiten, dat zün arbeid niet onvruchtbaar was.
Er was rust en orde. Alles kon weer hersteld
worden in stad en dorp. De gemeenschaps
band tusschen de stammen onderling kon weer
nauwer worden aangehaald.
Deze richter woonde te Samir op 't gebergte
Efraims. Volgens sommigen zou dit dezelfde
plaats zün als ’t latere Samaria. Zooveel is zeker
dat deze stad een andere is dan die op ’t ge
bergte van Juda, waarvan gesproken wordt
Joz. 1548. Daar nu was ’t middelpunt van
züne richterlüke werkzaamheid, daar kwamen
de stammen op om zün raad te vragen. Drie
en twintig jaren lang richtte hü Israel, en de
stad züner woning, werd ook de plaats züner
begrafenis.
Er zü’n stillen in den lande wier naam door
den historieschrüver nauwelüks wordt genoemd,
van wie toch in hun omgeving een zeer ver-
kwikkenden invloed uitging. Er werd bü hun
groeve getreurd. Zoo acht ik ook Thola een
waardig man van wiens geestelük overwicht
een ieder overtuigd was, al had hü nooit een
buitengewone daad verricht.Een gewoonmensch,
maar met iets buitengewoons, een vader jure
suo, d. i. krachtens zün eigen meerderheid. Een
Richter, wiens eigenaardige beteekenis eer wordt
onderschat dan overschat.
Wie de rust aan ’t geschokt gemoed her
geeft, verricht iets groots.
Na hem stond op Jaïr, de Gileadiet. Zooals
Thola een familienaam was in Issaschar, was
Jair het in Gilead. De stamvader van dezen
Jair was de zoon van Manasse, aan wiens naam
verbonden is de verwerving van ’t grootste deel
van ’t bezit aan de Oostzüde des Jordaans.
Van Jair worden twee büzonderheden me
degedeeld.
Vooreerst dat hü twee en twintig jaren Israël
richtte.
Ten tweede dat hü dertig zonen en dertig
steden had. Over ’t eerste behoeft niets naders
gezegd. Een vrü langen tüd was deze Jair de
voorganger en leidsman züns volks. En 't is
wel wonderlük, dat in zoo grooten tüd, zoo
weinig belangrüks is voorgevallen. Maar er
zün soms perioden, die geene beteekenis hebben
voor de Godsopenbaring. Dan bewaart de H.
Schrift ’t stilzwügen.
Maar waarom dan niet geheel gezwegen
Wat doen wü nu eigenlük met een paar schün-
baar zoo onbeduidende opmerkingen Het ant-
„Niet elke fonkelnieuwe gedachte en
niet elke tot dusver ongehoorde termino
logie, hoeveel bekoring ze ook voor den
ontdekker hebben moge, behoort zonder
nadere keuring aan de gemeente te worden
voorgesteld. Vertrouwen is een teêre plant,
en wie het vertrouwen eenmaal geschokt
heeft, krijgt het in geen jaren terug. Vooral
op het gebied der leer heeft de gemeente
zulke fijne voelhorens, en al wat noodeloos
het gevoel der gemeente kwetst of sehrü’nt,
kan zoo licht een ontstemming te weeg
brengen, die tot verdeeldheid en verbit
tering leidt. Zeker, het gevoel der gemeente
alleen beslist niet. Het kan noodig zü’n,
tegenover ziekelüke toestanden met ernst
en met kracht op te treden. Maar wie
waarlü’k feeder leeft voor God en de ge
meente liefheeft, zal toch alles vermijden
wat noodeloos aanstoot geven kan, en voor
alle dingen zich af vragen, of de kennisse,
die hü brengt, sticht of ontsticht Wat
voor de practük der godzaligheid geen de
minste winste afwerpt, behoort althans
niet met een Jehu’s ijver te worden ge
dreven.
Te ontkennen valt het helaas niet, dat
menig jong predikant deze les der voor
zichtigheid niet altoos genoeg heeft be
tracht. Er zün tal van uitdrukkingen ge
bezigd, die wel niet zoo kwaad waren
bedoeld, maar die toch door hare hardheid
aanstoot hebben gegeven en door hare
eenzüdigheid terecht aanleiding gaven tot
critiek. En al beweren we niet, dat deze
critiek altüd even broederlük was en het
verzet soms niet uit gansch ongerefor
meerde beschouwingen van de gemeente,
het verbond der genade en de beteekenis
der sacramenten voortkwam, dit alles ver
ontschuldigt toch niet het kwaad waarop
we wezen. Elke eenzüdigheid roept reactie
te voorschün en draagt zelf van deze reactie
niet weinig de schuld.
De bittere broedertwist, die daardoor
ontstaan is en jarenlang onze kerken ver-
deeld heeft, heeft aan onze geestelüke ont
wikkeling geen geringe schade gedaan."
Ook door mü is vaak, in het publiek ge
zegd, dat er aanleiding werd gegeven. Doch
wat door mü daar tegenover dikwerf betreurd
werd, was, dat meer dan eens, ten onrechte, op
rekening van den grooten leermeester werd
gezet, hetgeen deze nooit eenzydig bedoeld had.
Niets van hetgeen bü’v. tot de rechtvaardiging in
den tüd behoort, werd door hem geloochend
noch losgelaten. Maar gelük Comrie en Holtius
in hunnen tüd, stelde hü in dezen zü’nen tüd,
wat aangaat de rechtvaardiging, weer in het
licht, hetgeen achter de rechtvaardiging in den
tÜ’d ligt, hetgeen haar is voorafgegaan in de
eeuwigheid, d. i. in den raad des vredes en het
verbond der verlossing tusschen Vader en Zoon.
In dat verbond ligt de grond van het werk
der rechtvaardiging in den tüd. Wat ten dezen
opzichte in den tüd geschiedt, büvoorbeeld, het
lÜden en sterven en de opstanding van Christus
uit de dooden (Rom. 4 25)alsmede, de recht
vaardiging door het geloof en het geloowi, en
wat geschieden zal, ten jongsten dage, als de
vrüspraak ten aanhoore van allen zal plaats
hebben, is niet anders dan uitvoering, toepas
sing en verwezenlüking van hetgeen de Drie-
ëenige God van eeuwigheid besloten heeft)
m. a. w. van het verbond der verlossing in de
eeuwigheid.
Omdat Comrie, Holtius en anderen destüds
het scheen wel of zü altüd vrienden waren ge
weest. De geschiedenis van het verloren en
wedergevonden geld werd nog eens weer op
gehaald en meer nog dan bü de eerste ont
moeting, moest nu van Houten vertellen van
al züne levensomstandigheden van züne teleur
stellingen en züne zorgen van het leed dat
hem trof, en de uitreddingen, die hü telkens
had ondervonden en ook van de omstandig
heden waaronder hü zich eindelük te D. ge
vestigd had.
Telkens werden deze mededeelingen van van
Houten onderbroken door vragen van den heer
Sallis en door allerlei opmerkingen over de
duidelükheid van des Heeren leidingen met hem.
Van Houten verhaalde daarbü ookvanzjjne
zwaarmoedigheid onder deze beproevingen en
eveneens ook over de kinderlük geloovige be
rusting züner vrouw onder dit alles.
Met de meeste nauwkeurigheid vroeg de heer
Sallis hem ook, hoe hü eindelük in staat was
gesteld de bloemkweekerü te D. te koopen;
wie hem aan de ontbrekende som geholpen
hadhoe groot het bedrag was, dat hü had
moeten leenenhoeveel interest hü wel betalen
moest en of men het met de aflossing hem wel
gemakkelük maakte.
En toen van Houten hem ook dienaangaande
alles had verteld, sprak de heer Sallis: „De
Heere heeft u wonderlük geleid, mün vriend 1
en dr. A.Kuyper Sr. en anderen in dezen hunnen
tüd dit eene zoowel als het andere, d. i. zoowel
hetgeen gewisselük er uit volgt als hetgeen
er aan is voorafgegaan, geloofden, konden zij
ook met eene goede consciëntie de belüdenia-
sehriften onderteekenen. In het wezen der zaak
was er bü de geloovige broederen geen ver
schil. Het eene deel der geloovige broederen
loochende niet hetgeen er in de eeuwigheid aan
voorafging en het andere geloovige deel nut
hetgeen er zekerlük op volgt en naar Gods
heilig en wüs bestel er op volgen moet.
Dat de rechtvaardiging door het geloof in
den tüd uit de rechtvaardiging in de eeuwig
heid volgen moet, geloofde en beleed ook Com
rie, gelük bleek uit hetgeen ik de verledene
week heb aangehaald. Ook blükt dit uit zjjn
brief over de rechtvaardiging. Hü schrü’ft daarin
(zie pag. 50) onder zooveel meer dat als bewjjs
hiervoor zou kunnen dienen„Dat geen der
oude Independenten ontkend hebben eene recht-
vaardigmaking uit en door het geloof, gelijk
noch de heer Holtius, noch ik zulks ontkennen,*
Dat deden zü niet, „schoon zü gesteld hebben
eene rechtvaardiging certo sensu (in een zeke
ren zin) en in zeker opzicht vóór het geloof,
als de eenige grond en het fundament van de
inwerking van het geloof in onze harten door
den H. Geest, om ons daardoor met Christus
te vereenigen in onze krachtige roeping."
En dat dr. Kuyper Sr. evenmin dit ontkende
of inzake de rechtvaardiging iets leerde wat
met de Heilige Schrift en onze Belüdenis in
strjjd is, hebben vlak vóór de Middelburgsche
Synode, in 1896, in een publiek geschrift de
professoren Bavinck, Biesterveld, Noordtzü en
Wielenga betuigd.
Verder beweer, ja constateer ik, dat niemand
op de laatst gehouden Synode te Utrecht met
het oog op de leer der rechtvaardiging terug
genomen heeft wat hü bü den strü’d die er,
helaas, nu eenige jaren over gestreden was,
beleden en geschreven had. Dat behoefde ook
niet, wijl hetgeen geschreven werd door de
broederen, naar de waarheid der Heilige Schrif
ten was.
Er was slechts onderscheid, doch geen wezen
lijk verschil. Dat onderscheid bestond hierin
dat de eene broeder de rechtvaardiging van
Gods züde, en uit het oogpunt van het ver
bond der verlossing bezag en dat de andere
toen heenging en ze bezag in het licht van den
tü’d en zooals het geloof er bij te pas komt.
Maar wezenlyk verschil was er nietomdat
beiden niet ontkenden dat zü uit «lat eweaëtlei
oogpunt kan en moet worden bezien.
Daaruit alleen is het te verklaren dat de
commissie, gekozen door en op de Generale
Synode te Utrecht, eene Verklaring, door al
hare leden onderteekend, kon indienen, en wat
nog meer zegt, dat de adviseerende en stem
hebbende leden haar als een eenig man konden
aannemen. Om diezelfde reden kon ook Dr. A.
Kuyper Sr., die Comrie’s beschouwing weer
herleven deed, zich insgelüks over de ingediende
en aangenomene Verklaring verheugen, gelük
ik goed meen te weten dat geschied is.
Hetgeen waarover de broederen het eigenlük
eens waren, is dan ook in deze Verklaring op
genomen, d. w. z. van beide kanten wordt de
rechtvaardiging er in bezien. Ik laat hetgeen
inzake de rechtvaardiging verklaard is ten be-
wüze hier volgen. De Acta zeggen
„Wat de eeuwige rechtvaardigmaking betreft,
verklaart de Synode, dat deze uitdrukking
zelve niet in onze Belüdenisschriften voor
komt, maar dat ze daarom evenmin mag wor-
vin.
De eerlijke vinder, goed beloond.
Het was hem er nu om te doen nog meer
van de familie van Houten en hunne omstan
digheden te weten te komen, dan hetgeen hü
daaromtrent had vernomen van zün dienstmeisje.
Hü informeerde daarom nauwkeurig naar het
geen hü wilde weten, en van Houten en züne
vrouw deelden hem alles mee, wat gedurende
de laatste jaren over hun hoofd gegaan was,
en hoe zü menigmaal onder die drukkende
levensomstandigheden gesteld waren geweest,
terwül vrouw van Houten hare mededeelingen
besloot met de woordenJa münheerGods
weg was voor ons en met ons menigmaal in
het heiligdom."
Met belangstelling had de heer Sallis alles
aangehoord, en menigmaal waren onder deze
mededeelingen hem de tranen in de oogen ge
komen. Hü wist zelf niet hoe dit kwam,
maar tot deze mensehen gevoelde hü zich bi-
zonder aangetrokken. En ofschoon hü er geen
gewoonte van maakte, anderen bü zich te noo-
digen, maar gewoonlü’k in eenzaamheid leefde,
moest de familie van Houten hem beloven
spoedig eens een avond bü hem t? komen
doorbrengen.
Nu, dit beloofden zü dan ook. En na nu
allen hartelük de hand gedrukt te hebben, ver
trok de heer Sallis, om allereerst bü züne
thuiskomst aan „de oude Griet" te vertellen,
dat met de familie van Houten alles in orde was.
En toen de heer Sallis vertrokken was, sprak
men in het huisgezin van Van Houten uren
lang met elkander over deze wonderlüke ge
schiedenis en dezen zonderlingen man. Want
„zonderling" was hü. En aan het einde hunner
gesprekken over deze geschiedenis, sprak van
Houten tot zü’n zoon: „Nu Herman! wat zegt
gÜ er nu van Is de eerlüke vinder nu niet
goed beloond
Of
-1 if.