4
•IS
Hoek.
UIT HET EEVE3T.
UIT DE PERS.
l'l
van
j en
L
I
II
De ’s Gravenhaagsche Kerkbode bevat den
volgenden lezenswaardigen brief, zynde een:
Openbaar Schrijven,
Aan Dr. J. H. Dunner, Opperrabbijn.
Zonder in eenige beschouwing te treden over
de leerrede gehouden op Sabbath Nachamoe
5665, \ter nieuwe synagoge te Amsterdam, en
in druk verschenen onder den titel „Het
Zionisme” is het toch één uitdrukking, in die
leerrede voorkomende, die mij noopt, een vraag
in het openbaar tot den Opperrabyn Dr. J. H.
Dunner te richten. En wel in het openbaar,
omdat het my te doen is, die vraag te doen
komen onder de aandacht van alle Israëlieten.
De uitdrukking in die leerrede vindt men
op blz. 9 regel 7 van boven: „Dan nadat
Israëls verlossing uit de ballingschap aange
broken was.”
Hoe komt Israël in ballingschap
Het was den 20sten April 1878, des middags
het geloof en
Vader en
Dat valt helaas, niet te ontkennen. En het
is droevig genoeg, dat het aldus onder de
christenen is. Want welke bezieling kan er
uitgaan van menschen, bü wie het Evangelie
aan' allerlei voorwaarden moet voldoen, wil het
ee-ni-ge bezieling, een schijn van bezieling
kunnen wekken
Doch er is toch altijd een kern geweest,
en die kern zal er altijd blijven, welke de
blijde boodschap met blijdschap en met warmte
ontvangt. Er zijn er misschien meer dan wij
vermoeden, die met Simeon het Kindekeinde
armen nemen, en in heilige verrukking en
met de teederste aandoening sprekenmijne
oogen hebben Uwe zaligheid gezien
En ik hoop, dat gij, mijn lezer, tot dien
kern behoort. Want voor dien kern zet Christus
zijn zaligmakend werk in den loop der eeuwen
voort. De wereld met al hare nooden heeft
niets te hopen van Christenen, die niets met
den Christen gemeen hebben dan den naam;
maar de aanbidders, de bewonderaars, degenen
die het „Kind van Bethlehem” vereeren en
liefhebben, die zijn het zout der aarde, het
zuurdeeg, hetwelk alles doorzuurt. De verwarde
maatschappij, met al hare misstanden, heeft
niets te hopen van geestelooze belijders der
Christelijke religie. Alleen wie door het geloof
verstaat, dat hem een Zaligmaker geboren is,
niet slechts voor hem, maar ook in hem, en
daarbenevens de zaligmakende kracht van
Christus in zijn eigen leven ervaart, alleen zoo
iemand kan ook invloed ten goede oefenen
naar buiten.
Christus is ter wereld gekomen om alle din
gen nieuw te maken. En indien iemand door
het geloof in Hem een nieuw schepsel gewor
den is, dan gevoelt zoo iemand ook den on-
weerstaanbaren drang om vernieuwend in te;
werken op zijn omgeving. Wanneer een dronk
aard, die zijn huisgezin verwoest en zijn huis
raad vernield heeft, bekeerd wordt, dan is zijn
eerste werk uit zijn huiselijke omgeving de
sporen te verwijderen der zedelijke en stoffe
lijke ellende, door hem aangericht.
Zoo herinnert ons het Kerstfeest gedurig
aan onze roeping in de wereld. Doch deze
roeping is alleen te vervullen voor hen, die
knielen bij de kribbe van het „Kind.” Knielen
voor het „Kind.” Want dit knielen bewijst
twee dingen. Ten eerste, dat gy klein denkt
van u zelven. Ten andere, dat gij groot denkt
van Hem.
En omdat vele Christenen nu juist heelgroot
van ziehzelven oordeelen, en Christus maar een
zeer bescheiden deel van hun aandacht ontvangt,
daarom gaat er zoo weinig bezieling van hen.
uitdaarom zijn ze zulke slechte tolken van
de blymare des heilsdaarom vinden velen
het Christendom zoo koud.
Het Kerstfeest ligt alzoo weer achter onzen
rug. Laat nu ieder, die het medegevierd
heeft, zich eens indenken in deze gedachte:
het kon mijn laatste Kerstfeest wel eens zijn
geweestHoe heb ik het gevierd Was on
dankbaarheid in myn hart, blijdschap in myjr
gemoed? Heb ik aangebeden, bewonderd,
geloofd en geprezen Het Woord is vleeach
gewordenstaat nu ook myn vleesch onder de
macht van dat Woord? Erken ik in dit Kind
mijn Zaligmaker, die my verlost niet slechts
van de schuld en de straf, maar ook van de
heerschappij der zonde
My dunkt, deze nabetrachting op het Kerst
feest is niet onnoodig en overbodigWie op
deze vragen een bevredigend antwoord kan
geven,vindt er vernieuwde opwekking in tot een
vreugdevol herdenken. Wie op deze vragen
het zwijgen moet doen, hoort er een ernstige
roepstem tot bekeering in. Want, waarlijk,
er is niets te hopen voor en niets te hopen
van menschen, die blind zyn voor des Vaders
Eengeborenen heerlijkheid en voor de zaligheid
van Maria’s Kindeke. Laman.
gezonden naar de aanspraakplaats van Gods
heiligheidindien nog diep ootmoedig schuld
belijdenis ware afgelegd, wie zou niet stille
zyn geweest en ’t Abimelech hebben toegeroe
pen hoop op God. ’t Bloed van Jezus
Christus reinigt ons van alle zonden.
Helaas, schande van menschen vreest hy,
den toorn Gods vreest hy niet. De goddeloozen
zyn in hun sterven soms nog even ongevoelig
als in hun leven. De schande der Godverza
king laden zy zonder blozen op zich. Maar
voor een oneervollen dood vreezen zy.
Dan wordt de koning de onderdanige
dienaar van zyn wapendrager, en hy bedelt
dood my met uw zwaard.
De goddeloozen storten van den top van eer,
in eeuwige verwoesting neer.
De jongen, die zyn wapenen droeg, doorstak
hem dat hy stierf. De gevraagde gunst wordt
hem bewezen. En als ’t staal zijn lichaam
doorboort, vliegt de adem heen tot God, die
haar gegeven heeft.
Hy was een van hen wier „binnenste ge
dachte is, dat hunne huizen zullen zijn tot in
eeuwigheid, hunne woningen van geslacht tot
geslacht. Maar deze hun weg is eene dwaas
heid van hen Men zet hen als schapen
in het graf, de dood zal hen afweiden, en het
graf zal hunne gedaante verslijten”.
De goddeloozen, zegt God, hebben geenen
vrede.
Zw.
door de roeping, wordt die verhouding de ge-
wenschte, dus de tegenovergestelde, zelfs al
hebben wy, zooals bijv, de kinderen, daar nog
geen bewustzijn van.
Het bewustzijn ervan verkrijgen wy door te
gelooven, en de graad van dit bewustzijn is,
naar de mate dat wy gelooven.
Nuzegt de één, de rechtvaardiging heeft plaats
in het verbond der verlossing van eeuwigheid,
en de ander, als wy uit Adam in Christus
overgaan, nog anderen, als wy gelooven.
Al wat krachtens het verbond der verlossing
geschiedt, is de uitwerking en de toepassing
er van, zegt de eene. Goed, zeggen de anderen,
maar hetgeen daartoe behoort, en hetgeen bij
de uitwerking en toepassing van het verbond
der verlossing plaats heeft, wordt, èn bij het
werk van Christus voor ons èn by het werk
van Christus in ons, juist rechtvaardiging ge-
heeten. Niet het werk van Christus in ons
wordt zoo genoemd, maar, gelijk ik zeide, het
geen dan plaats heeft, d.w.z., hetgeen de Vader
dan als rechter doet en, volgens Rom. 830,
op de almachtige, krachtdadige „roeping” recht
streeks volgen laat.
Doch hetgeen by trappen geschiedt, rekenen
wy, naar wij gelooven volgens de H. Schrift,
tot het werk der rechtvaardiging, in zyn geheel
genomen.
Nog dittot het werk der rechtvaardiging
eens zondaars voor God mag en moet zeker
niet gerekend worden, wat Gods Woord wel
zegt van de zaak-gerechtigheid. „Gerecht
vaardigd” wordt iemand in de Heilige Schrift,
ook wel genoemd, als hy ten onrechte be
schuldigd isdoch in deze of gene zaak niet
schuldig is bevonden. Littooij
Kerstfeest.
Het Kerstfeest ligt weer achter onzen rug.
En wie weet hoevelen onwetend er voor het
laatst aan hebben deelgenomen. Tussehen
Kerstmis van het eene en Kerstmis van het
andere jaar komen er heel wat kinderen téF»
wereld, maar weinig minder is het getal van
degenen, die er met Kerstmis waren, doch met
Kerstmis niet meer zullen zyn. Indien gij,
myn lezer, daar nu eens een van waart
Waarom gy niet, en een ander wel
Indien wy het eens van te voren wisten, dat
het Kerstfeest, hetwelk we mede vierden, ons
laatste zou zijn, wat zouden we nog heel anders
gestemd zyn, dan we het nu dikwyls zyn.
Want we zyn niet zoo erg zuinig op onze
feesten. Het is zoo dikwyls feest. Straks
komt weer het Paasch-, dan weer het Pinkster
feest. En zoo komt het, dat we niet trachten
te genieten, wat er maar in te genieten is. De
feeststemming is niet altyd evenredig aan de
feeststof. In plaats van al onze aandacht te
wijden aan de gebeurtenis van den dag, is
onze aandacht over zooveel en velerlei verdeeld.
Menigeen gaat met Kerstmis eens uit en
brengt de feestdagen by familie en vrienden
door. Wie zal het euvel duiden Maar
staan die magen en vrienden, met wie men
zoo veel te praten heeft, soms wel niet eens
het „kind” van Bethlehem wat al te zeer in
den weg
En dan gaat men weer naar huis, en men
heeft een genoegelyke Kerstmis gehad, en men
is dankbaar en bly, dat men elkaar weer eens
heeft gezien, maar heeft men ook veel
van Jezus, van diens armoede en ook van
diens heerlijkheid gezien Heeft de gezellig
heid geen afbreuk gedaan aan de aanbidding
en den lof?
En wat is nu toch een Kerstfeest zonder
een vreugdevol aanschouwen van het Woord,
dat vleesch geworden isvan den Vredevorst
van den Zaligmaker? Zyn geboortefeest
medevieren, en toch niet aan den geborene de
aandacht schenken, die Hem toekomt
Er is geen christelijk feest, dat meer alge
meen en met sympathie gevierd wordt dan het
Kerstfeest, en het is toch niet te zeggen, hoe
weinig echte Kerstvreugde wordt gesmaakt.
Voor de groote massa gaan de dagen in aller
lei bijkomstigheden op, maar als we het getal
eens wisten van degenen, die zich verblijdden,
omdat ze de heerlijkheid van het Kind der
maagd hebben gezien, dan zouden we mis
schien verslagen staan.
En misschien viel het ook wel mee. Het is
wel waar, dat er in de groote gemeente op
aarde, die zich naar den naam van Christus
Jezus noemt, naar wy niet zonder reden vree
zen, een zeer groot deel is, dat door zijn
geesteloosheid onvatbaar is voor eenige geest
drift ten opzichte van het heilgeheim.
Al kwam er een engel uit den hemel hun
de blyde boodschap brengen, ze zouden mis
schien verrukt staan over de schoone vederen
zijner vleugelen (gesteld al dat engelen vleugelen
hebbenmaar het Evangelie bleef er des
niettemin hun hetzelfde om.
wat er bij behoort, slechts verscheidenheid van
gedachte, by het beantwoorden der vraag
Wat nu, van al het straks genoemde en er
by behoorende, het eerste en meeste recht
heeft met den naam rechtvaardiging te
worden aangeduid. Hetgeen tot deze weldaad
behoort en in den tyd geschiedt, of hetgeen
er toebehoort en buiten den mensch in de
eeuwigheid plaats had.
Wysgeerig theologisch gedacht moet in easu,
in deze zaak, de toerekening en alzoo de recht
vaardiging gaan vóór er van inlijving inChristus,
dus van het persoonlijk deelachtig maken dezer
weldaad sprake kan wezen. De Vertegenwoor
diger toch van de door de zonden gesehon-
dene Godheid, de Vader dus, die ons recht
vaardigt, kan ons onmogelijk de dadelijke,
persoonlijke vrijspraak geven, tot zijne kinderen
aannemen en het eeuwige leven schenken,
bijaldien niet aan de gerechtigheid Gods is
genoeg gedaan. In den Borg was en is dat
alleen mogelyk. Hy kan ziehzelven niet ver
loochenen. In den Zoon, die zich zelven ge
geven heeft tot een offer voor de zonde, kan
Hy alleen, als een verzoend God en Vader ten
ons naderen, ons Zy’ne genade verheerlijken eu
de weldaden van het genadeverbond deelachtig
maken. Ik vlei my, dat alle Gereformeerden
het hierover eens zyn. En of hetgeen is vooraf
gegaan en vooraf moest gaan, zou de Heere
tot hen kunnen naderen om hen op het aller
rijkst te beweldadigen, nu in de eerste plaats,
dus vóór al het andere, wat by de rechtvaar
diging behoort, dé rechtvaardiging moet heeten,
weet ik niet, maar is my welals wy het in
de zaak eens zyn, bind ik voor my, als het om
een naam gaat, ook daarover liefst den stryd niet
aan. Dat doe ik liefst niet, omdat het aan den
anderen kant waar is, en daarop moet dus ook
acht geslagen en meegerekend worden, dat wy,
naar het Woord Gods, zoolang wij in Adam,
dus nog heelemaal natuurlijke menschen zyn,
wat onzen dadelyken staat en toestand betreft,
kinderen des toorns, in plaats van gerechtvaar-
digden zyn en heeten, en dat, hetgeen ge
schiedt, als wy van Adam in Christus worden
overgebracht en óók wanneer wy Christus door
het geloof aannemen, geduriglyk rechtvaardi
ging genoemd wordt.
Doch bij welke van de bovengenoemde trap
pen der rechtvaardiging men het meeste recht
heeft het woord te gebruiken, maak ik zooals
gezegd is, niet uit. M.i. toch hangt het er van
af, of wij de zaak van Godskant of van ’s men-
schenkant bezien en bespreken. De H. 8. doet
ons de zaak, waar zy ze bespreekt en het
woord rechtvaardiging bezigt, meer in haar
toepassing, dus zooals de mensch er door ge
nade in betrokken wordt, bezien en hooren.
Niet uit een theologisch, maar uit een antro
pologisch oogpunt.
Vraagt men my, waarom ik er over heb uit-
gewyd, by welken trap der rechtvaardiging
men het eerste en het meeste recht heeft om
te zeggen, dat de rechtvaardiging is geschiedt,
dus eigenlyk heeft plaats gehad, dan luidt het
antwoordwel, omdat onze oude godgeleerden
steeds hebben gezegd, dat de rechtvaardiging
maar eens geschiedt en zoo volkomen, dat ze
gaat over de zonden van het geheele leven.
Wat maar eens geschiedt, is het vellen van
het vonnis in de vierschaar Gods en dat ge
schiedde uit den aard der zaak toen de Zoon
Zich Borg stelde, Zich voor de uitverkorenen
gaf en daarom heet: „Het Lam geslacht vóór
de grondlegging der wereld.” Toen nam Hy
de zonde, de schuld en de straf van de gege-
venen des Vaders voor Zy’ne rekening.
Doch de uitvoering van dat vonnis kan in
de eeuwigheid niet plaats hebben. Naar den
raad en het wereldplan van God, moesten eerst
de menschen worden geschapen, en door eigene
zonde en schuld van God afvallen en dien
tengevolge onder den vloek der zonde en der
wet komen en alzoo kinderen des toorns worden.
Maar, door dat het Lam als geslacht was,
dat „de zonde der wereld” moest wegdragen,
ja voor den Vader, als Rechter, als wegge
dragen had, kon, na den val, de recht
vaardiging van zondaren voor God terstond
gepredikt, door den Heiligen Geest deelach
tig gemaakt en door Gods genade door het
geloof aangenomen worden. Doch alle men
schen, dus ook zy, voor wie het Lam van
eeuwigheid was geslacht, werden, sinds den
val in zonde, in zonde ontvangen en in onge
rechtigheid geboren en daarom, wat de dade
lijke verhouding aangaat, als kinderen des
toorns. Zoolang zy in dezen natuurstaat ver-
keeren, dus niet overgebracht zyn uit den dood
in het leven, van Adam in Christus, zyn en
blijven zy dat. Het is dientengevolge dat de
uitvoering van den raad des vredes, van het
vonnis der eeuwigheid veel meer is, dan het
zich bewust worden van Zy’ne rechtvaardiging.
De dadelyke, persoonlijke verhouding moet
eene geheel omgekeerde worden dan ze was
van nature. Als wy Christus worden ingelyfd,
De Rechtvaardiging.
III.
Toen ik de verledene week over het wezen
der rechtvaardiging schreef en alzoo de vraag
beantwoordde waarin ze bestaat, heb ik
gezegd
„Wat buiten ons in het oordeel Gods en in
Christus geschiedt, maakt, volgens hetgeen de
H. Schrift ons leert, niet alleen het werk der
rechtvaardiging uit; in en naar het Woord des
Heeren is er veel meer onder begrepen, ook dat,
wat zelfs Comrie en Holtsius, de dadelijke en
persoonlijke rechtvaardiging hebben genoemd.”
Hetgeen er toe behoort en er dus toegere
kend kan worden, ligt in het Goddelijk besluit
der voorverordineering, in het verbond der
verlossing, ook wel den raad des vredes, 1
Zoon geheeten, in de offerande
opstanding van Christus, in de inlijving in
Christus, in het aannemen van Christus door
ook nog in de vrijspraak door
Christus in het laatste oordeel.
By trappen wordt het werk der rechtvaardi
ging in zyn geheel genomen volkomen, en
wordt deze onuitsprekelijk groote weldaad Gods,
deelachtig gemaakt. Ze heeft haar oorsprong
en grond in het souvereine welbehagen Gods
en hare algeheele verwezenlijking heeft plaats
ten laatsten dage, wanneer Hy, de hoogste
Rechter, de deelgenooten er van vry verklaren
en de eeuwige zaligheid schenken zal.
Doch het zooeven eerst, het daarna en het
laatst genoemde, wordt of niet of schier niet,
daarover binden we den stryd niet aan, ten
einde thans niet in exegetische kwestiën te
vervallen met het woord rechtvaardiging
in en door het woord onzes Gods uitgedrukt
en aangegevenmaar wèl is dit het geval,
waar er, byv. in Rom. 425, gesproken wordt
over het lijden en de opstanding van onzen
Heere Jezus Christus daardoor wordt en is in
Christus gerealiseerd (verwezenlijkt), hetgeen
in het verbond der verlossing overeengekomen
en wederzijds (naar onze menschelyke voor
stelling gesproken) beloofd is. En het is buiten
kijf, dat het woord rechtvaardiging telkens in
en door de H. 8. gebezigd wordt, wanneer er
sprake is van de inlijving in Christus en van
het aannemen van Hem door het geloof, m. a. w.,
wanneer er sprake is, van de inlijving, door dat
het leven des geloofs ingestort' en mitsdien
het geloofsvermogen ons geschonken wordt en
wanneer de aanneming van Hem door de ge
loofsdaden plaats heeft. Dewyl deze dingen
ontegenzeggelyk zoo zyn, gaat het, meen ik,
niet aan, de rechtvaardiging te bepalen tot het
werk Gods buiten den mensch, d.w.z. tot het
tot deze weldaad behoorende werk Gods in het
besluit Gods en in het verbond der verlossing
van eeuwigheid.
Evenmin gaat het aan, hetgeen buiten den
mensch van eeuwigheid ten dezen geschiedde
en tengevolge en op grond waarvan de recht
vaardiging in den tyd geschiedt, niet te rekenen
by deze weldaad te behooren.
Rekenen wy al het bovengenoemde er by,
en dat doen immers al de Gereformeerden, dan
wordt de stryd er over in den grond der zaak
van zeer geringe beteekenis. En daarom kan
men, zoodra wy elkander maar goed hooren
en begrypen, het weldra zooals op de Gen.
Synode met elkander er over eens worden.
In elk geval blijft er by eenheid over alles
V
f
1
I
I